Meesterlijke metamorfoses

Kopvoeter

Kristof De Muynck

Mensen zijn sprekende dieren met fantasie. In Kopvoeter, zijn eerste roman, spreekt Kristof De Muynck (1970) die fabelachtige natuur aan om het zwarte beest van de Vlaamse literatuur te lijf te gaan, onze variant van de Griekse tragedie: de boerenroman, met zijn oerschuld, zijn wraak, zijn intrigerende liefdes. Terwijl je leest, vervel je van verwondering.

De Muynck is een kat met vele levens, een man van vele stielen. Wie in Gent woont, kan hem kennen van zijn kapsalon of zijn paardenpension. Maar de roman waarmee hij nu verrast, vertrekt vanuit een subtiel gesuggereerd Antwerpen, waar hij aan de Modeacademie studeerde en voor theater begon te tekenen.

Nadat hij door de barnimf van café De Kat, Isaïah, meegelokt is naar een landelijk kasteeldomein (‘de Saint-Phalle’) om er bij wijze van vergelding voor onbetaalde uren exquise wijnen te stelen en leeg te kroezen, heeft Erwin Verschote, beenhouwer van vader op zoon, de smaak te pakken. Niet van de wijn, maar ‘van de verse lucht buiten de stad’. Hij volgt zijn jagersneus tot in de mythische boerendorpen Aardegem en Veldebeke, waar zijn ouders vandaan kwamen maar enkel in raadselachtige snikken over praatten, en ontdekt er ‘zijn territorium’.

In café De voermansrust, waar het jaarlijkse ‘mysteriespel van de staande wip, de volkse fallus met pluimen’ aan de gang is, stapt hij, zoals Oedipus in Thebe, het drama binnen waarvan hij de nietsvermoedende hoofdrolspeler is. Aan de bar zit een kale dwerg met drolvormige levervlekken op de schedel zijn gal te spuwen, in de achtertuin vindt hij een jonge vrouw die net is aangerand. Wie treft schuld? Het is, zoals in alle cafés, de hamvraag.

Zeventien jaar later, wanneer het vervolg van de roman zich afspeelt, woont Erwin samen met die vrouw, die Marre heet, en dochter Stanzi op een boerenerf, waar ook de zatte dwerg Nonkel Arsène rondwaart. Van de avontuurlijke vos die hij was, is geen haar meer over. Marre heeft hem gedomesticeerd tot een schichtige beer die, op vriendelijk verzoek, jonge dames uit de buurt dekt: ritueel, in de varkensstallen, nadat de meisjes eerst een kalkoen moeten vangen die ze dan kelen. Klinkt dat bizar? Het wordt in elk geval ook fantastisch beschreven, vrolijk grotesk en toch ook gruwelijk pittoresk.

Maar het is klein bier in vergelijking met de bizarre vertellersfiguur die de gewone verteller vanaf die breuk in de tijd vaak komt afwisselen: een kopvoeter, amper drie goudrenetten hoog en overigens onzichtbaar, tenzij voor de dieren en de stervenden. Kopvoeter is een reïncarnatie van de boer Modest, zo blijkt, de vader van Marre die drie maanden geleden is gestorven, gecremeerd en uitgestrooid onder de perelaar, alvorens als een feniks uit zijn as te herrijzen. Kennelijk is er iets niet uitverteld in het verhaal van deze schim uit het vagevuur.

Maar waarom hij juist die menselijke oervorm heeft aangenomen, ‘zoiets wat kinderen als eerste voorstelling van hun vader en moeder maken in een tekening’, weet je niet meteen. Wel hoor je dat hij zijn leven lang verslingerd was (‘von Kopf bis Fuss’, kan je met Marlene Dietrich denken) aan zijn grote liefde Elza, een vermeende ‘moffenhoer’ die zich vijfenvijftig jaar eerder, in 1944, verhing aan de brug tussen Aardegem en Veldebeke, daags na de executie van zes onschuldige dorpsjongens bij een blinde Duitse vergeldingsactie. Bovendien verneem je dat zijn vrouw, Béatrice, bij de geboorte van hun dochter Marre stierf, en overigens in haar gelijkenis verder leeft.

Het leven gaat inderdaad verder, maar de tijd blijkt een wiel. Terwijl op het erf een vetgemest, ongelukkig geil varken in een jaarlijkse rite naar de slachtbank wordt geleid, ontketent de metamorfose van boer Modest tot een kopvoeter met wereldwijze praatjes een gestage reeks pijnlijke onthullingen. Ze ontknopen een web van intriges waarin een onontkoombaar Oedipaal verhaal over onwillige incest verweven is met een Danteske hellevaart in het teken van de onmogelijke liefde – en waarin onmiskenbaar de geest van Hugo Claus herleeft, al denk je ook wel eens aan Leo Pleysier of de theaterauteur Filip Vanluchene. Wat Jan Verschaffel op zijn kerfstok heeft, die net als kopvoeter Elza van ganser harte begeerde, spookt zo bijvoorbeeld ongenadig door in het onverklaarbare schuldgevoel van zijn ongelijknamige zoon, Erwin Verschote. Maar niets is wat het lijkt en toeval bestaat niet.

Als lezer schep je voluit plezier in de geleidelijke (re)constructie van het onafwendbare noodlot, op het ritme van verrassende wendingen, unheimliche correspondenties en het gekrioel van kleurrijke figuren. Maar je geestdrift wordt vooral opgewekt door het ongemeen zinnelijke vertelplezier. Van begin tot einde slaat De Muynck je met een vuurwerk van vonkende metaforen om de oren, beeldende details over de jacht en de slacht, het dier en het mensbeest en de (mis)daad en het offer. Ze liggen rijkelijk gezaaid over de pagina’s, als sporen in een schijnbaar onschuldig landschap die bij nader inzien al de kiem bevatten waarmee de realiteit en de fantasie in dit verhaal over elkaar schuiven in een ware hallucinatie, ook voor de personages. Het in twee helften opengesneden karkas van een varken wordt dan ineens een kleine diptiek, een intiem tafereel tussen een man een vrouw, en de gore verdoemenis een openbaring.

De Muyck schrijft in zo’n galop dat je geen tijd hebt om stil te staan bij het op hol geslagen spektakel van een tienermeisje dat in bed ligt met een geschonken paard, dat dan prompt verandert in een vriendin. Je begrijpt pas later wat het betekent. Zoals pas duidelijk wordt wie die merrieachtige Marre eigenlijk is als ze zich, ter vervanging van de gebruikelijke topacteur, halsoverkop moet verkleden als Sinterklaas, en uiteindelijk ‘naakt, op haar mijter na’, voor Erwin Verschote komt te staan. Van ‘verschieten’ (letterlijk: van kleur veranderen) gesproken.

Het is inderdaad de kracht van de metamorfose die hier speelt. Evident herken je vele clichés, zoals te verwachten in een dorps boerendrama, maar De Muynck doet ze miraculeus herleven, dankzij zijn picturale verbeelding, met knipogen naar schilderende meesters als Jan Van Eyck, Egon Schiele en Édouard Manet. De bron van die kracht heeft een oude oorsprong. Een van de eerste tekeningen van de mens, in de donkerste spelonk van Lascaux, na de galerijen vol opgejaagde paarden en stieren, toont een stervende kopvoeter met een opgericht geslacht, oog in oog met een onnoembaar en dodelijk verwond beest.

Wie is de jager, wie is de prooi? De verbeelding vermengt hun levens, oog in oog met de dood. Voeg aan die oerintrige het geluk van de verfrissende formulering toe waarin De Muynck ons laat baden, in deze tijden van ego-zwijnerij en taalmoddergooien, en je begrijpt waarom Kopvoeter een gulle parel is, klaar om op te diepen door zoveel mogelijk lezers. ‘Liefde, tijd en zelfs materiële zaken kunnen mensen doorgaans moeilijk met elkaar delen, maar verbeelding is iets wat aanzwelt in gezelschap.’

Uitgeverij Polis, Borgerhout, 2016
ISBN 9789463101332
192p.

Geplaatst op 13/06/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.