Modern tegen wil en dank

Pallieter

Felix Timmermans

Uitgeverij Polis helpt er ons dezer dagen voldoende aan te herinneren dat 1916 voor de Vlaamse literatuur een memorabel jaartal is. De nog jonge uitgeverij van Harold Polis viert niet alleen de honderdste verjaardag van Paul van Ostaijens debuutbundel Music-Hall (met een nieuwe editie van de bundel, voorzien van een nawoord door Matthijs de Ridder), maar ook die van Felix Timmermans’ bestsellerroman Pallieter (heruitgegeven door promovenda Wendy Lemmens en van een nawoord voorzien door docent moderne Nederlandse letterkunde en algemene literatuurwetenschap Kevin Absillis). Terwijl de heruitgave van Music-Hall, dat doorgaans wordt beschouwd als het mythische begin van de moderne Vlaamse poëzie, een vanzelfsprekende keuze lijkt, zal een heruitgave van Pallieter ongetwijfeld als een verrassing komen.

Want wie is die Pallieter? Al was Timmermans’ roman ooit een ongewoon succes en stonden de protagonist en zijn avonturen lange tijd in het collectieve geheugen van de Lage Landen gegrift, nu resteert er van zijn naam niets meer dan een vage reminiscentie. Timmermans’ boek bestaat uit achtentwintig relatief korte hoofdstukken. Samen bieden ze niet zozeer een uitgewerkte, complexe plot, maar wel een chronologische aaneenschakeling van verhalen en anekdotes waarin Pallieter de centrale figuur is.

Pallieter woont met zijn dienstmeid Charlot in een huisje dat de naam Reynaert draagt en gesitueerd is in de rurale, idyllische omgeving van het provinciestadje Lier. De protagonist leeft op het ritme van de seizoenen, de kerkelijke feestdagen en de kermissen op het platteland. Hij voelt zich in volledige harmonie met de omringende fauna en flora en onderhoudt vriendschappen met een kunstschilder, de pastoor en de landbouwers uit de streek. Hij vult zijn dagen niet met noeste arbeid maar met eten en drinken, naaktzwemmen, rondzwerven en feestvieren.

Op een dag wordt hij verliefd op Marieke, het petekindje van Charlot. Pallieter en Marieke groeien harmonieus naar elkaar toe, stappen uiteindelijk in het huwelijksbootje en krijgen pas aan het einde van het verhaal een drieling. In het allerlaatste hoofdstuk trekken Pallieter, Marieke, Charlot en de drie baby’s met paard en wagen de wijde wereld in – deels uit onvrede met de komst van een nieuwe spoorlijn in het Netelandschap en de kanalisering van de rivier, deels om te voldoen aan Pallieters zucht naar vrijheid en mobiliteit.

De ongenaakbare canon

In zijn nawoord presenteert Absillis (1980) in een speelse, beeldrijke stijl niet alleen de ontstaansgeschiedenis en receptie van Pallieter, maar ook een nieuwe blik op de roman. De gelukkige keuze voor een nawoord laat de nodige vrijheid aan de lezer: Absillis dringt zijn lectuur en duiding van Timmermans’ tekst niet op, maar biedt ze aan als een optioneel achterafje voor de geïnteresseerde lezer.

Dat bescheiden plaatsje getuigt echter niet van een gebrek aan persoonlijke visie. Integendeel, Absillis heeft met zijn nawoord de onverholen ambitie om het bestaande beeld van Timmermans en Pallieter bij te stellen. Hij stelt vast dat de roman ooit een klassieker was bij het Nederlandstalige publiek, maar ‘in het jaar van zijn eeuwfeest op sterven na dood’ verkeert. De roman ligt niet in de boekhandel, geniet geen wetenschappelijke belangstelling meer, zit opgescheept met een volgens Absillis oubollig en reductionistisch imago (een imago van ‘volksdans, wiekende molens, boerenleut, pittoreske begijnhoven en overvloedig veel rijstpap, worst en bier’) en is niet terechtgekomen in de canon van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL).

Absillis is het niet eens met die beslissing van de KANTL. Hij grijpt zijn nawoord dan ook aan om te bewijzen dat Timmermans’ boek wél voldoet aan de eisen van tijdloosheid en blijvende actuele waarde die de prestigieuze Gentse Academie aan goede literatuur stelt. Absillis wil komaf maken met het beeld van de roman Pallieter als een nostalgisch, conservatief en esthetisch waardeloos romannetje. Het leeuwendeel van het nawoord bij de nieuwe Pallieter bestaat dan ook uit een bewijsvoering voor de moderniteit van Timmermans’ roman. Absillis brengt de nodige nuanceringen aan in zijn betoog – niet toevallig vaak in een vluchtige laatste alinea van een hoofdstuk. Zo tempert hij zijn moderniseringsdiscours door Pallieter te situeren in de traditie van de mystiek, de legende van Tijl Uilenspiegel en de Bijbelse intertekst (mooi en overtuigend is bijvoorbeeld Absillis’ lezing van Pallieter als een rebelse Adam). Die terloopse nuanceringen beletten de auteur van het nawoord echter niet om soms erg ver te gaan in zijn interpretatie van Pallieter als een modern en zelfs modernistisch werk en zich te laten drijven op de eigen retoriek.

Een (r)evolutionaire Pallieter

De cruciale these van het nawoord luidt dat Timmermans’ roman op een lijn staat met de avant-gardebewegingen van de vroege twintigste eeuw, en in het bijzonder met het expressionisme en het futurisme. De verwantschap met het expressionisme blijkt volgens de auteur van het nawoord uit de onverwachte kleurtyperingen (zoals ‘blauwe bossen’ en een ‘groene lucht’), de hyperbolen en de synesthesieën die de roman rijk is.

Om te beginnen citeert Absillis – die zich in de rest van zijn betoog overigens wel op rijk en relevant bronnenmateriaal beroept – al geen bronnen die die kenmerken van het expressionisme moeten staven en lijkt hij het expressionisme van de beeldende kunst en dat van de literatuur met elkaar te verwarren. Bovendien zou je die formele eigenaardigheden van Pallieter evengoed in verband kunnen brengen met de wetten van de klassieke stilistiek van die tijd zoals ze in toenmalige stijlhandboeken geformuleerd staan. De hyperbolen en synesthesieën die Absillis associeert met Pallieter en het vernieuwende expressionisme, zal je bijgevolg even gemakkelijk terugvinden in de oeuvres van tijdgenoten als Karel van de Woestijne, Jac. van Looy, Lodewijk van Deyssel of Stijn Streuvels – auteurs die men moeilijk van avant-gardisme kan betichten.

Daarnaast situeert Absillis de roman ook binnen het futurisme, waarvan de Italiaan Filippo Tommaso Marinetti met zijn beroemde manifesten de grondlegger is. Absillis’ bewijsvoering voor die stelling is evenwel nogal beperkt. Als de belangrijkste aanwijzing voor die link met het futurisme beschouwt Absillis het hoofdstuk ‘Het vliegtuig’ in Timmermans’ roman. In dat hoofdstuk aanschouwt de protagonist gefascineerd de stunten van een vliegmachine en krijgt hij de vliegenier zelfs zover om zelf te mogen plaatsnemen in het toestel. In een boeiende paragraaf brengt Absillis het literaire motief van het vliegtuig in verband met de spectaculaire vliegdemonstraties uit de beginjaren van de luchtvaart. Volgens Absillis is Timmermans’ representatie van een vliegtuig in het bijzonder en een modern object in het algemeen uitzonderlijk voor de Vlaamse literatuur van die tijd. ‘De vliegtuigscène bevestigt ten overvloede de verwantschap tussen Pallieter en de historische avant-garde’, klinkt het dan ook overtuigd. Het lijkt me evenwel nogal een pover argument dat de aanwezigheid van een vliegtuig of een ander modern object in een literaire tekst een voldoende bewijs is voor de moderniteit van die tekst, laat staan voor een verwantschap met het futurisme à la Marinetti. Daar komt nog bij dat Timmermans’ weergave van het vliegtuig maar weinig radicaal futuristische trekjes vertoont. De auteur benadert de machine immers niet als een volstrekt mechanisch object – zoals ware futuristen wel zouden doen – maar in de eerste plaats als een vogel. Hij verzoent op die manier als het ware het natuurlijke en het machinale, het traditionele en het moderne: ‘gracielijk als een reiger, zonder schok of stoot, veerde het [vliegtuig] kalm door de lucht, met zijn vleugelen en zijn staart schrilwit op ’t warme blauw’. Laten we bovendien niet vergeten dat Pallieter, ondanks zijn zogenaamde fascinatie voor het moderne, uiteindelijk met paard en kar vertrekt. Premoderner kan haast niet.

Regionaal, volks and proud to be so

Het is overigens veelzeggend dat Timmermans’ roman meermaals wordt vergeleken met wel gecanoniseerde namen uit de (Vlaamse) literatuur, zoals Van Ostaijen, Elsschot of Van de Woestijne. Het is een van de gebruikelijke literair-historische strategieën om een ondergewaardeerd auteur naar de hogere literaire regionen te katapulteren. Nochtans zou een vergelijking met de ontzagwekkende hoeveelheid vergeten en gemarginaliseerde schrijvers uit Timmermans’ tijd (denk maar aan de schrijvers van streek- en volksliteratuur, twee genres waarop Timmermans in zijn oeuvre onmiskenbaar voortborduurt en varieert) minstens even interessant zijn en zou de historische inbedding van Pallieter des te adequater zijn. Absillis laat dat belangrijke spectrum van de toenmalige literaire productie echter buiten beschouwing, allicht omdat een vergelijking daarmee de roman van Timmermans opnieuw oubollig zou doen lijken.

Op basis van Pallieters drang om zijn heimat te verlaten en de wijde wereld in te trekken bijvoorbeeld distantieert Absillis Timmermans’ roman van het gros van de streekliteratuur, ‘waarin helden een haast gewijde relatie onderhouden met de bodem waarop ze zijn groot gebracht’. Een dergelijke typering van het regionale genre lijkt me echter nogal reductionistisch (even reductionistisch als het beeld dat sommigen van Pallieter ophangen), want migratie, reizen en ontworteling zijn juist cruciale motieven in vele streekromans – van de treinreis van De Witte in de gelijknamige roman van Ernest Claes uit 1920 tot verhuizingen naar Frankrijk en Amerika in het oeuvre van de volksschrijver Warden Oom. Ook Absillis’ opvatting dat de fascinatie van Pallieter voor vliegtuigen van de roman een unicum maakt, kan worden genuanceerd door een vergelijking met andere (doch niet gecanoniseerde) contemporaine romans. Legio zijn immers de streekromans van het interbellum waarin treinen en auto’s, grammofoons en landbouwmachines belangrijke motieven vormen. Het is jammer dat de auteur van het nawoord de heruitgave van Pallieter niet heeft benut om het negatief geconnoteerde imago van het regionalistische genre drastisch bij te stellen en dat hij in plaats daarvan verkiest om dat imago juist te bestendigen.

Absillis’ interpretatie van Pallieter als de vrijbuiter, de subversieve antibourgeois, verdient ook meer contextualisering. De subversiviteit van het personage Pallieter, met zijn antiburgerlijke en vrijgevochten maniertjes, past niet alleen binnen de Uilenspiegeltraditie (zoals Absillis terecht poneert), maar ook – en vooral – binnen een nog bredere historische volkscultuur. Die beschikt over een niet te onderschatten maatschappijkritisch potentieel.

Pallieters afkeer van zwaar werk, zijn spottende opmerkingen over kwezelarij, zijn nudistische trekjes, flatulentie, gebrek aan eetmanieren en dialectische taalgebruik doen in grote mate denken aan de carnavals- en kermisscènes die vele streek- en volksromans uit die tijd tellen. Zij bieden – mutatis mutandis – een literaire weergave van de volkscultuur zoals bijvoorbeeld Michail Bachtin die heeft geanalyseerd in het werk van de vroegmoderne Franse auteur François Rabelais. Zulke vaak scabreuze en kolderieke scènes zetten de toenmalige standenmaatschappij tijdelijk op haar kop, drijven de spot met het wereldlijk en religieus gezag en vormen op die manier voor de volkse personages een louterend ritueel, waarna men terugkeert tot de orde van de dag.

Het verleden, radicaal anders

De heruitgave van Pallieter is een gedurfd en een verademend statement en past mooi binnen het project van de Antwerpse vakgroep Nederlandse letterkunde om ondergewaardeerde auteurs (zoals Timmermans en Hendrik Conscience) onder de aandacht te brengen van het grote publiek. Zo’n project bevat een belangrijk kritisch potentieel om de gangbare en kennelijk hardnekkige criteria en mechanismen in het proces van canonisering ter discussie te stellen. Ondanks mijn grote waardering voor deze nieuwe Pallieter, het prikkelende nawoord en de vernieuwende interpretaties, vind ik het jammer dat Kevin Absillis dat kritische potentieel niet heeft benut. Via verschillende, niet altijd overtuigende bochten probeert hij integendeel de roman van Timmermans naar voren te schuiven als een uniek product van de moderniteit, dat niets (of althans zo weinig mogelijk) te maken wil hebben met de als oubollig ervaren folklore en regionale cultuur – die nochtans een even intrigerende dialoog met de eigen tijd aangaan als Timmermans en zijn protagonist.

De uiteindelijke bedoeling van Absillis is om van Pallieter een document te maken dat antwoorden biedt op vragen van vandaag (en om zo de moderniteit van de roman op de spits te drijven), zoals ‘de Oosterweelverbinding’, ‘megalomane winkelcentra’ (lees: Uplace), ‘ministers van Leefmilieu die bossen versjacheren voor industriële belangen’ (lees: Joke Schauvliege en het Essersdossier), ‘bankdirecteurs, beursspeculanten en andere makelaars in eigenbaat’ of ‘[h]et duffe conformisme van de hardwerkende Vlaming […], evenals diens shopverslaving en algehele fantasieloosheid’. Pas als een urgent en blijvend actueel boek, zo lijkt de suggestie, kan Pallieter terechtkomen ‘in het kraaiennest van onze canon’.

Uiteindelijk blijf ik achter met de vraag waarom die ‘moderne’ en ‘actuele’ waarde van Pallieter zo nodig moet worden bewezen, alsof een literaire tekst uit het verleden het enkel verdient om opnieuw onder de aandacht te komen indien hij blijvend actueel of urgent is. Is het niet even heilzaam en misschien des te fascinerender om ons die teksten uit het verleden eens niet eigen te maken, maar ze net als radicaal anders te beschouwen? Om te laten zien hoe Pallieter volop ingebed is in een vergane volkscultuur en een fascinatie voor het regionale? Misschien maken we teksten uit het verleden zo juist veel interessanter dan wanneer we ze met de nodige retorische tour de force naar vandaag willen vertalen.

Polis, Kalmthout, 2016
ISBN 9789463101622
303p.

Geplaatst op 22/09/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.