Proza

Het kijken van de taal

Nachtschrijver

Jannie Regnerus

Ik hou van boeken waar niet alles in staat. Dat wil zeggen, waarin het nodige verzwegen wordt. Ik zeg wel: het nodige. Zoals in een goede tekening. Boeken als goede tekeningen – ze zijn zeldzaam, want woorden ‘betekenen’ nu eenmaal meer dan een getekende lijn. Een lijn is nieuw, een woord is oud en staat, soms al eeuwen, betekenisvol in een woordenboek. Een lijn tekent een stilte af, een woord vult ze op. Natuurlijk ga ik nu kort door de bocht. Er zijn veel varianten. Ik bedacht het ook maar naar aanleiding van een boek dat ik haast ervoer als een reeks mooie tekeningen. In woorden. Het heet Nachtschrijver en is van de Nederlandse auteur Jannie Regnerus (1971), die ook beeldend kunstenaar is.

Ik kende haar werk niet, maar iemand dacht dat ik haar boek wel zou ‘herkennen’. Zo was het. De hoofdpersoon van Nachtschrijver, Hannah, is restaurateur in het bekende Rijksmuseum in Amsterdam. ‘Het is haar werk’ – en ik citeer nu gewoon de heldere flaptekst – ‘om schilderijen te ontdoen van troebel vernis om de oorspronkelijke kleuren en details tevoorschijn te halen’.

‘Per toeval’, zo gaat de tekst verder, ‘stuit ze op het werk van een blind geworden Friese dichter. Als ze hem hoort voordragen tijdens een poëziefestival weet ze dat ze deze man wil ontmoeten. Ze voelt een sterke verwantschap met hem, met de manier waarop hij in zijn geheugen door veertig jaren duisternis heen moet graven om daaronder weer bij het licht en de kleuren te komen, de beelden uit zijn jeugd van het Friese oerlandschap waarin ook Hannah opgroeide.’ Ook de schrijfster zelf, zo begrijp ik uit haar biografie, is opgegroeid in dat ‘Friese oerlandschap’. Waardoor er dus iets autobiografisch meeklinkt.

Hannah besluit de dichter – in werkelijkheid de bekende Friese dichter Tsjêbbe Hettinga (1949-2013) – ‘achterna te reizen naar het Waddeneiland waar hij iedere zomer kampeert en stuurt aan op een ontmoeting.’ Daar, vervolgens, ‘verkennen ze in intieme gesprekken de werking van het geheugen, de verbeelding en het scheppingsproces.’ Zo inderdaad zijn de plot en enkele thema’s van dit boek aardig samengevat. Maar dan begint een boek pas. Anders was het een B-film.

Dan zijn er de taal, het ritme, de muziek, de stilten, de beelden, de associaties, de suggesties, kortom het hele spinnenweb dat een goed boek spant voor zijn lezer. Terwijl zo’n web tegelijk heel veel ‘opening’ heeft. Secuur en aanschouwelijk beschrijft Regnerus de dagelijkse arbeid van haar hoofdpersoon, het restaureren van werken die ‘gewend zijn om met een sterrenstatus op zaal te hangen’, maar nu in het atelier ‘kwetsbaar ogen’. Ze ‘wantrouwen me, maar hebben geen andere keus dan zich over te geven aan mijn handen’. Haar ‘reis begint op de plek waar de kunstenaar een eindbestemming vond’ en zij loopt ‘zijn ontdekkingstocht achterstevoren terug’.

Die tocht is buitengewoon zinnelijk en tactiel. Het is een soort afdaling, in de verflagen, maar ook in de tijd. En al eens in het concrete bestaan van de kunstenaar. ‘Soms’, zo vertelt Hannah, ‘vind ik in een van de verflagen een wimper of een krullerige haar van de kunstenaar. Op die momenten […] is het alsof hij achter me staat, over mijn schouder meekijkt en ik zijn adem in mijn nek voel.’ Terwijl zij dagelijks met haar loepbril ‘door de materie heen’ kijkt. En in wezen voortdurend met haar neus op het licht zit, dat vaak in zekere zin eeuwenoud is. Het is dus bijna logisch dat deze opmerkzame vrouw, die dag in dag uit met nauwgezet kijken bezig is, op een dag gefascineerd raakt door een blinde dichter. Ze ziet hem in een filmportret op tv en hij laat haar niet meer los.

De dichter, Blindman genaamd, is rond zijn twintigste blind geworden, stamt uit hetzelfde ‘gedeelde Arcadië’ als de vrouw, een paradijs waarover hij jarenlang heeft geschreven en waardoor hij onwillekeurig de vrouw ‘ons Arcadië’ zal binnenleiden. En daar dus begint de ode die dit boek in wezen is. Niet alleen aan het werk en het leven van de dichter, maar ook aan het licht, de zinnelijkheid, de verbeelding (die onlosmakelijk verbonden is met het geheugen), aan de verwondering en de toewijding, aan de aandacht voor het veronachtzaamde en uiteindelijk natuurlijk ook aan de ‘ontmoeting’ tussen twee mensen. Of laat ik het eerder de toenadering, de aftasting, het zoeken noemen.

Hoe het verhaal verder verloopt heeft de flaptekst al verklapt. De twee ‘zien’ elkaar en ’verkennen in intieme gesprekken de werking van het geheugen, de verbeelding en het scheppingsproces’. Uiteindelijk, in de epiloog, wanneer de dichter gestorven is, droomt de vrouw van hem. ‘Blindman’, zo vertelt ze, ‘klemt iets in zijn handen. Het is een touw waar zwarte objecten aan zijn vastgeknoopt, komma’s groot als tractorwielen.’

Komma’s groot als tractorwielen. Het is een mooi slotbeeld voor dit boek. Meer dan aan wat dan ook is dit boek, van amper honderd bladzijden, immers een ode aan de taal. Het lijkt inderdaad geschreven van komma naar komma, in elk geval van beeld naar gedachte, van gedachte naar beeld, van vertelling naar beschouwing en omgekeerd, van bijzin naar bijzin – opdat er uiteindelijk, zonder dat die ooit uitgeschreven wordt, één hoofdzin opklinkt. En wat die hoofdzin dan precies wil zeggen, staat tussen de komma’s, tussen de regels.

Het is mooi om te lezen hoe deze schrijfster zo vanzelfsprekend van alles verbindt met elkaar. Zoals ook sneeuw – een terugkerende metafoor in dit boek – dat kan: gewoon zoals hij valt. Ik zou makkelijk een stoet van thema’s kunnen opnoemen – in die zin is dit boek ook onvrijwillig een essay –, maar het beklijvendst is uiteindelijk, zoals aan het begin gezegd: het vele wat hier niet gezegd wordt, uitgelokt door wat er weloverwogen wel gezegd wordt. Omdat nu net het onzegbare, het onkenbare, het onuitspreekbare hét onderwerp van deze ‘novelle’ zijn. Simultaan met de taal zelf.

Het boek loopt uit in gevoelige scènes waarin Hannah en Blindman samen naakt zwemmen, waarin zij hem beeldend vertelt over de schilderijen in haar museum en langzaam zijn gelaat aftast, ‘alsof ik een bril op zijn gezicht teken’. Het zijn korte scènes, geschreven met de doeltreffende terloopsheid die het hele boek kenmerkt. Die terloopsheid is natuurlijk maar schijn. Elke zin, elk beeld is zorgvuldig gekozen. Motieven en motiefjes keren terug. De symboliek is even manifest als onnadrukkelijk. Je leest erlangs en je voelt hem schampen. Precies dat schampen, zo ervaar ik het, maakt dit boek zo intens. Regnerus schrijft alsof ze alles, zowel haar verhaal als haar taal, ‘aanraakt’. In minstens twee betekenissen: het zinnelijke en het omzichtige.

Uiteindelijk is deze vertelling, lijkt me, vooral een aanleiding voor de schrijfster om, via haar alter ego Hannah, een blik onder woorden te brengen die zich – onlosmakelijk verbonden met alle andere zintuigen – even hartstochtelijk als aandachtig als onherroepelijk achteloos door de dagen beweegt. En voortdurend luidt de vraag: wat is dat precies, die ‘blik’? Waar speelt hij zich af? Voor onze ogen, daarbuiten? In onze ogen, op een netvlies? Of helemaal in het hoofd, zoals bij een blinde? Vanzelfsprekend is het antwoord van de schrijfster: in de taal. Daar verbindt zij in dit strakke, sterke boek die drie blikken met elkaar. Daar vertelt én verzwijgt zij ons het nodige. Zodat we zelf, al lezend, ook nog kunnen zien wat ons ontgaat.

 

Recensie: Nachtschrijver van Jannie Regnerus door Bernard Dewulf

Atlas Contact, Amsterdam, 2017
ISBN 9789025444518
109p.

Geplaatst op 28/05/2017

Categorie: Proza

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.