Poëzie, Signalement

Berg je een eiland als een schip?

Oog

Eva Gerlach

Sigmund Freud wandelt met een jonge dichter en hun zwijgzame vriend door een bloeiend zomerland en het valt hem op dat de dichter de schoonheid om zich heen bewondert maar er niet blij van wordt. Waarom niet? Het stoort de dichter dat alles om hem heen gedoemd is te verdwijnen.

Freud begrijpt dit niet. Dat de schoonheid slechts tijdelijk is en ze dus op tijd zijn om die te bewonderen, dat zou hen toch juist nog gelukkiger moeten stemmen? Waarom zou vergankelijkheid schoonheid waardelozer maken? Zijn woorden maken geen indruk op de dichter, merkt Freud, hoe steekhoudend zijn argumenten ook zijn. Aha, dan moet er een krachtige emotionele factor in het spel zijn, denkt de analyticus.

Hij is bang om te rouwen, concludeert Freud. Het genot van deze jonge dichter wordt bedorven door een innerlijk verzet tegen rouw. Omdat hij niet wil rouwen om de vergankelijkheid van het schone, kan hij het maar beperkt bewonderen. Dat moet het zijn. Rouw: het werk dat we doen om wat ons lief is of was los te laten. Dat werk staat de jonge dichter tegen.

De titel van het korte essay uit 1916 waarin Freud deze anekdote optekent is ‘Vergänglichkeit’ (‘Vergankelijkheid’). Dat ene woord gaat als een feit vooraf aan enkele verdere bespiegelingen op rouw. Want hoewel het niet moeilijk is om uit te leggen waaruit rouwen bestaat – loslaten – is het Freud een mysterie waarom het zo moeilijk is. De moeite verklaart in ieder geval de weerstand van de dichter, maar waarom we onszelf steeds opnieuw vastklampen aan wat we al hebben verloren, daarover is nog geen hypothese gevormd, meent de psychoanalyticus. Waarom dringt het simpele feit van vergankelijkheid niet tot ons door? Waarom maken we het onszelf toch zo moeilijk?

Wat Freud fascineert aan rouw, is hoe het tegen het principe van zelfbehoud in lijkt te gaan. Het probleem van rouw kan, anders dan de psychologische complexen die meestal centraal staan in Freuds onderzoeken, niet worden afgedaan als een complicatie of abnormaliteit. Rouw lijkt onze ‘normale’ verhouding te zijn tot vergankelijkheid.

Hier raakt Freuds fascinatie aan het probleem van de rouwer zelf. Zelfbehoud stelt een limiet aan rouw dat het tegelijk motiveert. De ene rouwende wordt achtervolgt door wie – of wat – ze kwijt is geraakt en verlangt er misschien zelfs naar los te komen, voor de pijn haar teveel wordt. De andere rouwende ziet machteloos toe hoe haar verlies als regen in de dorstige grond verdwijnt, hoe de pijn langzaam voorbij gaat, en probeert juist om het proces zo lang mogelijk te rekken. De pijn waar de ene van los probeert te komen, is de prijs die de ander betaalt, en beide kunnen er maar zoveel van verdragen.

Eva Gerlach houdt zich in Oog, de dichtbundel waarmee ze dit jaar de Herman de Coninckprijs won, bezig met precies dit probleem, overigens zonder Freud te noemen. Hoe ga ik verder zonder de ander achter te laten? Hoe neem ik de ander mee zonder er zelf in te blijven? ‘Zeg me gevlogene, hoe’ is de eerste regel van de eerste cyclus van de bundel.

In het zevende gedicht uit die openingscyclus brengt Gerlach allerlei spanningen bij elkaar:

 

Waar je bent hier (omdat ik je hier niet

zoek waar ik sta met dit hoofd

dat ik niet ken niet ben maar nooit inruil) waarin je

 

me niet ontdekt dacht ik maar nu weet ik dat niet meer zo

zeker (ben je niet iemand die altijd

zwijgzamer is dan zelfs het spierwitste oogwit)

 

Als je me al zou zien zou je dan niet een fractie

van een infinitesimaal een attoseconde

knipperen met je schepping (ik zeg niet je ooglid

 

of welk ander ledemaat ook) dat alles een hartslag

verschuift dat een duizeling sterriger dan

zeevonk me zal laten omvallen in je afgrond?

 

Hoe het is om een eiland als jij

te bergen (muurvast aan ankers in mijn moeras

van slijmbeurzen buikloop botvocht)

 

Wie ik ben jou want ik draag je

lichaam je zielslichte groei

in dat van mij (omdat ik je wieg in mijn einde

 

dat aankomst is nu en voorgoed met mondbrand en tongzeer

op dit eiland van feit en moment waarin ik verdrink

in de oneindigheid van je naam die ik slik)

 

Waar ben je, gevlogene, vraagt het gedicht, enigszins sturend. Waar hier ben je, want dat er nog iets van je over is lijkt zeker. Ik weet eigenlijk wel waar je achterblijft: in mij. Maar dat maakt tegelijk dat ik grip op mezelf kwijtraak – zo gaat de vraag ‘Wie ik ben’ over in ‘ik ben jou want ik draag je’. Eigenlijk lijk ik niet zozeer te vragen waar je bent. Nee, ik wil weten waar ik je kan laten. De spanning tussen die vragen ligt besloten in één cruciale vondst van Gerlach: dat woord ‘bergen’. Wat bedoelt de ik? Bedoel ik bergen als in ‘opbergen’, of ‘verbergen’? Of berg je een eiland als een schip, door het juist weer op te halen uit het water waarin het is gezonken? Ja – en nee. Dit is de complexiteit van rouw.

In haar enthousiaste recensie van Oog legt Maria Barnas de nadruk op de vitaliteit van Gerlachs gedichten met een citaat uit de derde cyclus, ‘Ren’:

 

Als je gaat rennen: ren

tegen de dag. Zo kijk zo met het licht op je

hielen je lijf uit de lucht in. Zigzag je door

gras naar waar je kunt omslaan stilliggen onzichtbaar

 

rechtop staan in wie je was. Waar. Let niet op je rochel

je bloedneus het lekken het scheuren van een voor een alle

lichamen die uit je opkomen ondergaan. Ren

 

Het is overduidelijk Barnas’ favoriete cyclus uit de bundel. Ze leest er een soort verzet in – maar een verzet dat strijdbaarder en energieker is dan dat van Freuds jonge dichter. Ontsnapt hier iemand? Maakt iemand hier een beweging tegen de dood – en ruimte en tijd – in door uit haar eigen lichaam te vluchten? Ja, zeker. Het knappe van Gerlach is echter niet zozeer de vitaliteit van de tegenbeweging maar de manier waarop ze die beweging situeert. Gerlach beschrijft ook hoe ver je rent en wat rennen kost. Dat maakt dit gedicht zo ontroerend: wat iemand moet negeren om de dood, of de dode, even te vergeten, en waar iemand, daarna, bij terug zal komen. De rochel, de bloedneus, het scheuren.

Ook in de opvallende structuur van Oog houdt Gerlach het niet simpel. De gedichten zijn over een aantal afdelingen verdeeld en op het titelblad van elke afdeling staat een afbeelding van de Fibonacci-spiraal, waarvan elke keer een ander partikel zwart is ingekleurd. Elke afdeling bevat weer minder gedichten, alsof we de reeks terug volgen tot we bij de 0 aankomen. De laatste afdeling, ‘Oog’, heeft geen gekleurd partikel en bestaat slechts uit een lege bladzij. Misschien zijn we terug bij het begin, om opnieuw te beginnen? Het omslag, waarop een orkaan is afgebeeld, maakt van de nul het oog van de storm. Opvallend is dat de witte bladzij op een bepaalde manier buiten de afdelingen valt, omdat er geen partje in het diagram voor is gereserveerd. (Wel is het wit opgenomen in de inhoudsopgave.)

Je kunt bij Fibonacci’s reeks ook denken aan de regelmatige vertakking van bomen, maar Oog is tegen die groei in geschreven en lijkt daarom niet aan te komen bij een verse leegte waarin ik aan iets nieuws kan beginnen. Veeleer is het nog maar de vraag hoe leeg de bladzij is. Lazen we niet eerder dat de gevlogene ‘zwijgzamer is dan het spierwitste oogwit’? Waar zijn we aangekomen, of bij wie?

Bij deze bladzij, na het lezen van deze bundel, vraag ik me ineens af wie die zwijgzame vriend was die meewandelde met Freud en de jonge dichter. Hij lijkt tijdens het gesprek over vergankelijkheid naar de achtergrond te verdwijnen, maar nu vraag ik me af of zijn stilte niet de achtergrond vormt voor dat gesprek.

Wat Gerlach op het spel zet met deze lege bladzijde kunnen we lezen in het gedicht dat eraan voorafgaat:

 

Eentje die ik verloor zit recht in bed

en raakt mijn schouder aan. Er is een vlek,

een blauwe vleermuis, die bij elk van ons

een halve rug bedekt. Stil, nauwgezet,

wrijven we de dood uit elkaars lichaam weg.

 

Wat blijft er van die twee over als ze klaar zijn? Wat wordt ‘eentje die ik verloor’ als ik de dood uit haar heb gewreven? En als ik niet langer word getekend door mijn eigen vergankelijkheid, wie ben ik dan nog ten opzichte van de verlorene? Wie ben ik dan überhaupt nog? Is dit een gedicht waarin ik over de grens van zelfbehoud heen stap?

Misschien beschrijft dat kleine, laatste gedicht een heel trage beweging, die een leven lang duurt. Dit is niet zomaar loslaten en ook niet precies vasthouden. Rouwen lijkt hier te betekenen: de ander voorbij te laten gaan in hoe je zelf voorbijgaat. Zou dat kunnen? Kan iemand dat?

 

Recensie: Oog van Eva Gerlach door Harm Hendrik ten Napel

Arbeiderspers, Amsterdam, 2019
ISBN 9789029540216
88p.

Geplaatst op 08/08/2020

Tags: Eva Gerlach, Oog

Categorie: Poëzie, Signalement

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.