Oppervlaktespanning

Dieperik

Leo Pleysier

Leo Pleysier is de auteur van een compact, bijna verstild oeuvre. Rustig en afgewogen is hij boek na boek de strijd aangegaan met de wereld om hem heen. Niet dat hij boos was op die wereld, of dat hij een onrecht meende te moeten aankaarten, nee het was hem altijd om die omringende ruimte zelf te doen. In zijn boeken heerst er een voortdurende spanning tussen het verlangen om elders te zijn en de wetenschap nooit ergens anders te kunnen aarden dan in Rijkevorsel, een vredig dorpje in de Noorderkempen. Die strijd kan de schrijver alleen voeren met behulp van de taal. Zo bouwde Pleysier aan een stilaan indrukwekkende reeks romans, waarin hij eerst zichzelf en later zijn familie een stem gaf. Aan dat taalbouwwerk heeft Pleysier nu Dieperik toegevoegd, een miniatuurtje over de vluchtigheid van het leven.

Identiteit

Er is wel eens iets meer gebeurd in een boek van Leo Pleysier dan in Dieperik. Of het nu de lawine van taal was in Wit is altijd schoon, de vervormde fascinatie voor de exotische ‘tantenon’ in De gele rivier is bevrozen of het benauwende spel van aantrekken en afstoten in Zwart van het volk, de inzet van Pleysiers romans was vaak vele malen groter dan de geringe omvang van zijn verhalen doorgaans deed vermoeden. De vraag is of de 111 spaarzaam bedrukte pagina’s van Pleysiers laatste boek evenveel diepte herbergen als de titel suggereert.

In zijn vroegere werk heeft Pleysier alleszins laten zien dat hij met minimale middelen een maximaal effect wist te sorteren. Hoe klein en ‘lokaal’ het onderwerp van zijn verhalen vaak ook is, het thema van Pleysier is haast allesomvattend. Met een vaag woord zou je dat centrale thema kunnen omschrijven als ‘identiteit’: de identiteit van de Kempense jongeling in de grote wereld, de identiteit van diezelfde ambitieuze Kempenaar ten opzichte van de vrouwen in zijn familie of in relatie tot zijn vader, zijn uitgeweken broer en zijn over de aardbol zwervende kinderen. Wie zijn wij? lijkt Pleysier zich in zijn werk constant af te vragen, op voorhand al ontevreden met een concreet antwoord. Want eerder dan in de feitelijke omstandigheden zoekt Pleysier het antwoord op die vraag in de taal en dan vooral in de taal van zijn jeugd. Waar zijn personages zich vaak met enig gemak over de aardkloot bewegen, hebben ze zichtbaar en hoorbaar moeite om zich te ontworstelen aan het onontwarbare kluwen van hun moedertaal. Die taal houdt hen aan de ene kant gevangen omdat er niet aan te ontkomen valt, maar zij is ook het enige gereedschap dat hun ten dienste staat om zichzelf een identiteit te verschaffen. Zo wordt de hoofdpersoon uit Pleysiers bekendste roman, Wit is altijd schoon, bedolven onder de woordenstroom van zijn overleden moeder, maar eigenlijk is hij constant zelf aan het woord. Met behulp van de taal van zijn moeder wekt hij haar en al haar kleine, benauwende gewoontes nog even tot leven.

De taal is in het werk van Pleysier een ‘conservatieve’ kracht, in de letterlijke betekenis van het woord: de taal conserveert. En dat is positief, want zo blijft de herinnering min of meer vers, maar het aldus ingeblikte verleden werkt ook benauwend. De geschiedenis wordt zo immers uiterst particulier en bestaat haast louter op zichzelf. De taal heeft ook de neiging om zich de gebeurtenissen toe te eigenen. In het dialect van het verleden klinkt alles net even anders dan in de officiële versie van de geschiedenis. Het oeuvre van Pleysier beweegt zich precies op dat snijvlak: tussen de volkse vervorming van de historie en de vitale kracht van de verbeelding. De taak van de schrijver is dus om dat benauwende effect te bestrijden door het talige verleden niet zozeer te herhalen, maar te herscheppen. Hij heeft als het ware de taak om met de conserven van het verleden een voedzaam maal te bereiden; nu eens zeer volks, dan weer exotisch of zelfs experimenteel, maar bijna altijd smakelijk.

(Niet) naar de diepte

Pleysier serveert bedrieglijk eenvoudige verhalen. De volle betekenis van zijn boeken wordt vaak pas duidelijk na een paar dagen herkauwen of geeft zich slechts prijs in samenhang met de rest van het oeuvre. Op die regel vormt Dieperik helaas een uitzondering. Niet dat de vertrouwde ingrediënten afwezig zijn – ook hier is het weer vooral de taal die de vervormde herinnering aan de jeugd actueel houdt – maar deze novelle heeft (in weerwil van de titel) de neiging om aan de oppervlakte te blijven.

Het verhaal bestaat uit twee delen. In het eerste deel vertelt Michel over de periode waarin nonkel Wies inwoonde op de boerderij van zijn ouders. Die eerste 71 pagina’s zijn wellicht de traagste uit het oeuvre van Pleysier, maar zeker niet de minst aangename. De schrijver neemt de tijd om zijn verhaal niet zozeer te vertellen, maar te laten ontstaan. De lezer krijgt langzaam door dat het niet botert tussen nonkel Wies en diens zwager, de vader van de verteller. Waar het conflict precies om draait, doet eigenlijk niet ter zake (iets met geld). Belangrijker lijkt het dat Michel, ondanks de spanningen op de boerderij, de tijd van zijn leven heeft. Zijn moeder geeft hem het gevoel dat hij belangrijk is en nonkel Wies laat hem meegenieten van zijn stiekeme escapades naar de kleiputten van steenfabriek Belmans. In een van die kleiputten kan namelijk gezwommen worden en als Wies de kans ziet om de motorfiets van zijn zwager te ‘lenen’ hangt hij graag de bink uit bij de hormonenruilbeurs aan de waterkant.

Bladzijden lang sijpelen er slechts fragmenten ‘werkelijkheid’ door in het relaas van Michel. Uit zijn dromerige verhaal komt vooral een idyllisch beeld te voorschijn van het Kempische platteland. Daar is weliswaar een oorlog overheen gedenderd, maar de sporen van die oorlog lijken rimpelloos te zijn geïntegreerd in het vertrouwde en vertrouwenwekkende landschap. Veel lijkt er voor Michel niet mis te kunnen gaan, al hangt de ruzie tussen nonkel Wies en zijn vader in de lucht en krijgt hij af en toe een waarschuwing naar zijn hoofd geslingerd. Pas maar op, of je komt nog in de steenfabriek te werken (vader), niet verder dan tot je navel het water ingaan (Wies). Als Michel die laatste waarschuwing in de wind slaat en bijna verdrinkt, ziet de wereld er een beetje anders uit. Het valt niet meer te ontkennen dat er iets mis is tussen Wies en zijn vader en de boerderij is plots niet meer ‘het paradijs op aarde’. Maar omdat Wies het met zijn neef op een akkoordje heeft gegooid en er nooit meer gesproken wordt over het ongeluk, blijft Michel gevangen in de wereld waarin veel wordt gezegd, maar zelden iets wordt uitgesproken.

Wordt het eerste deel van Dieperik in slow motion verteld, dan trekt het tweede deel in fast forward aan de lezer voorbij. De ruzie tussen zijn oom en zijn vader bleek het einde van het verblijf van Wies in zijn ouderlijk huis te zijn geweest. Daarna gaat alles heel snel. Wies trouwt en verdwijnt dan definitief uit het leven van Michel. In zeven en een halve pagina vat Michel vervolgens de kleine en iets minder kleine gebeurtenissen samen die zich in zijn eigen leven hebben voorgedaan in de halve eeuw dat hij niets meer van zijn oom vernam. Bijna een heel leven heeft zich voltrokken zonder dat Michel ook maar één keer aan zijn nonkel Wies heeft hoeven denken, totdat de uitnodiging voor de viering van zijn gouden bruiloft op de mat valt. De herinnering aan de periode dat zijn oom nog bij hen thuis woonde, komt verhevigd opzetten. Plots beseft Michel ook dat hij zijn nonkel eigenlijk nooit heeft bedankt. Hij had er per slot van rekening voor gezorgd dat hij niet naar de dieperik was gegaan. Het hele voorval blijkt op Wies echter nauwelijks indruk te hebben gemaakt. Als ook de kleiputten en de steenfabriek van functie blijken te zijn veranderd, is er echt alleen nog maar een persoonlijke herinnering over.

In de ultrakorte epiloog legt Pleysier vervolgens nog even uit dat de herinnering, nu hij haar heeft herschapen in taal, verdubbeld is geraakt. Voortaan zijn er twee herinneringen: ‘de ene mét woorden, de andere zonder’. Die verduidelijking is bijzonder merkwaardig. Dat hier letterlijk een herinnering uit de klei werd getrokken, was namelijk al zonneklaar. Daar heb je als lezer geen uitleggerige epiloog bij nodig. Maar het wordt nog vreemder als je je bedenkt dat Pleysier op deze manier wel heel expliciet onderstreept dat er verder nauwelijks iets te rapen valt in deze novelle. En dat terwijl je als lezer – zeker in het eerste deel – continu het gevoel bekruipt dat er op zeer subtiele wijze nog een verborgen geschiedenis wordt verteld.

Er lijkt namelijk een oorlogsgeschiedenis door de herinnering van Michel te waren. Zo is Wies met zijn motorfiets door Duitsland gereden, waar hij de verwoestingen heeft gezien, en bezitten de ouders van Michel Het Gulden Boek, hetgeen een rijkelijk geïllustreerd eerbetoon is aan de verzetslieden. Maar ook de duistere kant van de oorlog sluimert in het relaas van Michel. De steenfabriek van Belmans lijkt bijvoorbeeld op een concentratiekamp. Bovendien meent Michel, wanneer hij langzaam naar de bodem van de kleiput zinkt, zowel Duitse als Engelse wapens én explosieven van gedeserteerde soldaten en verzetslieden te zien. Er is iets wat het landschap niet wil prijsgeven. Als een griezelig omen hangt het over de onschuldige herinnering. Althans, dat lijkt zo. Tot de laatste bladzijde hield ik de hoop levend dat het rechtlijnige verhaal van de vervlogen geschiedenis nog een veelzeggende wending zou krijgen. Aan die hoop komt in de epiloog echter een abrupt einde, zodat zelfs de suggestie van een verzwegen geschiedenis verdwijnt.

Ondanks het prachtig vertelde eerste deel van het verhaal blijkt Dieperik uiteindelijk zo aan de oppervlakte te blijven dat je de laatste bladzijde met een onbevredigend gevoel omslaat. Het is alsof Pleysier na een voortreffelijk diner van een gang of tien een Hasseltse koffie serveert, maar dan zonder jenever.

Links

De Bezige Bij, Amsterdam, 2010
ISBN 9789023458890
111p.

Geplaatst op 22/10/2010

Naar boven

Reacties

  1. Erik de Smedt

    Ik weet niet of zoiets te bewijzen valt, maar ‘aan de oppervlakte blijven’ lijkt me in sommige gevallen geen gebrek, maar een kwaliteit van literatuur te zijn. (Zeker als de gewenste diepte die van een verzwegen geschiedenis of een Diepe Gedachte is.)

    Als poëticaal inzicht is die ‘edle oberfläche’ (Oswald Wiener) al een aantal keren geformuleerd. ‘Le plus profond c’est la peau.’ (Paul Valéry) Of: ‘Man muß die Tiefe verstecken. Wo? An der Oberfläche.’ (Hugo von Hofmannsthal) Of nog: ‘Een artist moet met zijn handen werken. Wanneer hij het over een paard heeft, moet hij het over een paard hebben, niet over Het Paard: dat wórdt het wel wanneer hij een artist is, — legt hij het er op aan, dan wordt het gegarandeerd een hobbelpaard. Denken dat ‘dieper’ wil, naar het ‘wezen’ onder de ‘oppervlakkige schijn’, is het summum van onartistiekheid. Er is alleen maar oppervlakte; de oppervlakte is het diepste wat er bestaat. Dat weet iedere kunstenaar en daarin onderscheidt hij zich van de dilettant. Het gaat hem om de diepte van de oppervlakte.’ (Harry Mulisch)

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.