Poëzie, Recensies

Plots weegt de opdracht verpletterend

& rol door

K. Michel

Laat mij een situatie schetsen die, zo vermoed ik, bijna iedereen heeft meegemaakt die wel eens collectief kunst heeft geconsumeerd. Je gaat samen met anderen naar een expo van een beeldend kunstenaar wier bestaan je tot op dat ogenblik nog niet kon vermoeden, en je voelt je klein, barbaars en reactionair omdat geen van de tentoongestelde werken je echt raakt, je aanspreekt, je laat associëren of op welke andere cognitieve/emotionele/politieke/kunsthistorische manier dan ook ‘binnenkomt’. De mensen rondom je kijken verbaasd, verwilderd en door kunsthistorische theorie bezeten naar de opgespannen doeken, met wrakhout samengestelde piëta’s en op afgedankte urinoirs gebouwde spreekgestoelten. Tot er iemand zich naar je omdraait en je met gretige ogen geruststelt: ‘Als je haar vroegere werk zou kennen, dan zou je begrijpen dat…’ Een paar confronterende seconden lang kan je niet feilloos in jezelf onderkennen waar de waarheid in dezen nu schuilgaat. Wie is de bullshitter en wie de bullshittee? Ben jij de enige hier die zogezegd respectabele kunst niet automatisch met de mantel der liefde bedekt, en ook zonder kennis van zaken af en toe tot een niet ingefluisterde interpretatie komt? Zonder apologeten komt geen enkele kunstenaar aan de bak, denk je.

Desondanks is het natuurlijk stuitend evident dat sommige zaken pas vanop afstand duidelijk worden. These things take time. In onze Nederlandstalige literatuur botsen we links en rechts op oeuvreschrijvers wier afzonderlijke boeken soms ronduit onleesbaar blijken als je ze lukraak zou tegenkomen. Het boek Exit (1971) van Ivo Michiels is een onmiskenbare sleutelroman, onwaarschijnlijk belangrijk om gelezen te hebben om een volledig beeld te krijgen van onze naoorlogse letteren. Toch zou ik het geen ziel aanbevelen die niet eerst op z’n minst eens door Het boek alfa (1963) en Orchis Militaris (1968) heeft gebladerd. De voorzichtige heropleving van een Sonja Prins komt er (hopelijk!) pas nadat ‘we eindelijk zicht [krijgen] op het hele spectrum van haar dichterschap’, aldus Johan Sonnenschein enkele url’s verder. Eens de duizenden pagina’s aan poëzie in elkaars vaarwater en context worden geknikkerd, ‘blijken ook Prins’ mindere gedichten de moeite waard’. Een statisticus zou allicht zeggen: ‘The bigger the sample, the smaller the bias.’ Gelukkig tel ik geen statistici onder mijn vrienden, dus ik houd ik het op een math for dummies-waardig truïsme: dat een rechte een lijnstuk blijkt, zie je soms pas als je fel genoeg uitzoomt.

Wat heeft dit allemaal te maken met & rol door (2020), de laatste worp van de Nederlandse dichter K. Michel? Het lezen van Michels laatste gedichten heeft wat weg van het kinderlijk geamuseerd en onwetend rondlopen in een expo die erom smeekt dat een van je betweterige kunstopleidingvrienden een hand op je schouder legt en je vaderlijk fluistert: ‘Psst, als je z’n vroegere werk zou kennen, dan zou je begrijpen dat…’

Zoveel te zien! Zoveel te doen! 

Ik kan het moeilijk verbergen dat ik ervan houd wanneer dichters te paard de kerk betreden. Zo moest ook K. Michel hebben gedacht, toen hij in 1988 samen met illustere figuren als Joost Zwagerman, Tom Lanoye, F. Starik en Renate Stoute werd opgenomen in de door Arthur Lava samengestelde bloemlezing Maximaal!. De Maximalen, die het als officiële groep ongeveer één jaar samen volhielden, waren best een literaire sensatie te noemen in hun tijd. Met een literaire ingesteldheid die het ‘straatrumoer’ weer de gedichten binnenloodste, verzetten ze zich tegen de in hun ogen stoffig-hermetische epigonen van Faverey en Kouwenaar. Weg met ‘less is more’, op naar ‘te veel is niet genoeg’. De poëzie waar de Lage Landen acuut nood aan had, aldus Zwagerman, moest ‘krachtdadig en vol lawaai, ronkend en licht vandalistisch’ zijn. Maximale poëzie

is de poëzie van de samoerai: open, strijdvaardig; het sleutelwoord is beweging. Meer algemeen staat maximaal voor het grote gebaar en dito woord, is het zeker niet behoedzaam of hermetisch, maar wel uitbundig en onvoorzichtig […] Nee, hier vaart geen schip richting wit, hier dwarrelt geen sneeuw zichzelf in een veertienregelig vacuüm […] geen stilte, geen leegte, geen sneeuwvlokjes; in plaats daarvan wordt er, om met René Huigen te spreken, ‘op onhoofse wijze de kont van de muze gekust’. Dames en heren dichters, hooggeacht publiek: ‘Pump up the volume!

Een jaar na het verschijnen van de roemruchte bloemlezing, brengt K. Michel zijn eerste verzameling gedichten uit: Ja! Naakt al de stenen (1989). Al vanaf de titel lopen de uitbundigheid en hybris van de Maximale drift vast. De gedichten zijn doorspekt met uitroepingstekens, non sequiturs en aanmaningen tot allerhande absurde acties. De bundel vangt aan met de regels

Gouden vis! Draai de hemel om!

 

Licht de stad, de haven op.

Laat de ramen stralen.

Kleur de kade,

De donkere bootjes rood, de hoge kranen.

Haal de dag boven water.

en besluit vierentwintig wervelende, van de hak op de tak springende gedichten later met ‘Die avond gingen we dansen in Axel’. Als je even kijkt naar de teneur van de poëzie van collegadichter Arjen Duinker, met wie K. Michel destijds het tijdschrift AapNootMies (1982-1986) verzorgde, dan zie je snel dat Michel niet alleen stond in dit soort recalcitrante exuberantie eind jaren tachtig. Bij Duinker klinkt het in Rode oever (1988) zo:

KLIMOP!

ER GROEIT KLIMOP!

 

ik ben ver weg geweest

 

KLIMOP!

ER GROEIT KLIMOP TEGEN DE MUUR!

OOH! ZO GROEN!

Bij Michel dan weer: ‘Het is alles of niets!’, ‘Zoveel te zien! Zoveel te doen!’, ‘Bwoehoeoe! Grote boze wereld! Bwoehoehoehoeoeoeoeoeoeoeoe!’.

In deze poëzie is het van groot belang om zo snel mogelijk afstand te nemen van de gedichten die de Maximalen afdankten als hermetische en autonome poëzie, taal die zich volgens hen had teruggetrokken tot ‘officiële literatuur’ die zich enkel maar zorgen maakte over het ‘Grote Niets’, aldus dichter Pieter Boskma. Hoewel een aantal van de Maximalen overduidelijk hun portie Postmoderne theorie achter de kiezen had, merk je bij de vroege K. Michel een onmiskenbare spanning tussen enerzijds een door poststructuralisme ingefluisterde achterdocht en relativisme, en anderzijds een onbeschaamd kindse viering van ‘het leven’ en ‘de wereld’. Op behoorlijk wat plekken klinkt die verwondering haast American style transcendentalistisch, of alleszins meer dan wat we gewend zijn van de PoMo-jaren-negentig. In het vijftien pagina’s tellend slotgedicht van Ja! Naakt als de stenen klinkt het eerst als volgt:

Dagenlang reisde ik langs de oevers
en observeerde de stroomversnellingen,

de loop, de kleurwisselingen en het verval.
Ik kwam ogen tekort. Wat een materiaal!
 

Hier zien we de literaire levensdrift van het Maximale project emblematisch verwoord. De wereld is het werkbare materiaal en dichters moeten met die wereld aan de slag. Een beetje verderop verbaast de ik-figuur zich erover dat ‘Alles in beweging’ is. Panta Rhei. In het gedicht wordt er luidkeels gezongen, bier gedronken, gevochten, gefeest en rondgedwaald over de Europese korst. Toch kan de dichter het niet laten om de Romantische illusie wat verderop te doorprikken en eventjes regelrecht in te gaan tegen de Maximale belangstelling voor ‘expressie’:

Het innerlijk geeft geen wezen
dat het uitdrukken kan.

Het is een vorm die vol- en leegloopt
en in seizoenen als de herfst en de lente verzuipt.

[…]

Er is dan ook geen boodschap die hier begint,
geen geheim dat van binnen beweegt
naar daar waar jij zit en leest.

Tekstballonnen vol gepieker 

Als er iets ‘vintage Michel’ is, dan wel zijn haast dwangmatige neiging om onze gedeelde realiteit te ontmaskeren als taal, fictie en fabel. Niks nieuws onder de postmoderne zon, zou je denken. Maar K. Michel klopt nu al dermate lang – drie decennia – op deze spijker, wars van alle ideologische botsingen en opstootjes in de literaire high fashion, dat er toch wat meer aan de hand is. Is het louter een ontmaskering, of staat er meer op het spel?

Wie, zoals ik, in medias res te maken krijgt met deze late K. Michel, zal misschien moeite ervaren om bij de eerste lezing van & rol door meer op te pikken dan de gevatte taalspelletjes, de slimme slapstick, de knipogen naar het absurdisme en de surrealistische cinema. Ook zonder diepgravende kennis van het oeuvre valt er veel te ontdekken en genieten in deze bundel. Zonder al te veel affectbejag neemt Michel je via allerlei droomsequenties, fantasieën en absurde kortverhalen-in-versvorm op sleeptouw langs breed uitwaaierende gedichten. Waar in Waterstudies (1999) of Kleur de schaduwen (2004) vaak met een zweem melancholie en ontgoocheling wordt stilgestaan bij de talige, onoverbrugbare afstand tussen mens en wereld, is er in & rol door vooral veel spel, plezier en kindse verwondering te merken:

‘De wind ruimend naar het westen’
wat een woord, geweldig om dat ’s ochtends
op de radio te horen…
ruimend
hele graanvelden komen in beweging
fietsers, loofbomen, jurken en de plastic
fruitzakken van onze straatmarkt die opbollend
voorbijzweven als Thaise gelukslampionnen.
 

Hier hoor ik opnieuw klaar en duidelijk de uitbundigheid van ‘Wat een materiaal!’ uit 1988. Uit & rol door blijkt, gelukkig, dat Michel een heel pak subtieler (en niet per se gematigder of braver) is geworden, zonder zijn stokpaardjes en chiffres te verzaken. Een van die sleutelbegrippen voor het werk van K. Michel is ongetwijfeld het droomtheater. De personages in Michels droomtheater bevinden zich in zowat elke bundel in een staat van limbo, zwevend tussen droom en ontwaken. Bekeken door de lens van het Surrealisme, een stroming waar de Maximalen en K. Michel duidelijk schatplichtig aan zijn, laten de sprekers en kijkers in Michels wereld zich typeren als belichamingen van wat André Breton ‘le rêveur définitif’ noemde, een ongeneeslijke dromer voor wie de droomwereld en de zogenoemde ‘echte’ wereld in elkaar doorbloeden. In nogal wat gedichten in het oeuvre is er ostentatief sprake van de ‘eerste gedachte’ na het ontwaken, het openen en sluiten van gordijnen, het binnenlaten van daglicht, ‘coulissen onder mijn schedeldak’, buren die je ‘hardop hoort dromen’, een nacht ‘zestien seizoenen lang’, ‘geen van mijn dromen kan landen’, ‘een soort dromen met open ogen’, en dies meer. In het gedicht ‘Arcadische motieven’ uit & rol door komt dit huwelijk tussen droom, theater en surrealistische verbeelding misschien het duidelijkst naar voren:

iets maakte me wakker, ik sta op
schuif het gordijn een beetje opzij — de maan schijnt
over de ijsvlakte van het bevroren meer draaft
een kudde concertpiano’s
 

Het circus zonder tent

Er wordt, kort gezegd, nogal wat gedroomd bij K. Michel. De fysieke manifestatie van die droomwereld neemt in nagenoeg elke bundel de vorm aan van een theatrale setting, zij het een circus, vaudeville of cabaret. Typische plekken die passen in het rijtje van wat de Franse filosoof Michel Foucault ‘heterotopieën’ noemt, sites in onze samenleving die zich wegens hun gebruik of vorm lenen tot ‘bemiddeling’ tussen juxtaposities, en breed genomen in de weg staan van een ‘normale’ continuïteit van dagelijkse orde en ruimte. Zoals een begraafplaats optreedt als een bemiddelaar tussen levenden en doden, treedt het circus of het toneel op als een ruimte tussen droom en werkelijkheid, verbeelding en logica. De circusbeeldspraak is afwezig in Ja! Naakt als de stenen, maar vanaf Boem de nacht is het niet meer weg te denken uit het oeuvre van Michel, tot en met & rol door. Veelal laveren de theatrale scènes tussen commedia dell’arte en pure slapstick (denk aan Buster ‘stone face’ Keaton, Charlie Chaplin, The Marx Brothers en Harold Lloyd).

In Boem de nacht (1994) maakt het gedicht ‘In het donker’ ons toeschouwer van de eerste circusvoorstelling in het oeuvre, geheel voorzien van een archetypische crossdresser (‘De vrouw herschikt een van haar borsten / en wrijft over haar zwangere buik’), een valpartij met een vissenkom en zelfs een voorbij trekkende ‘troep dwergen’. Kleur de schaduwen opent dan weer met een gedicht waarin iemand ‘staat / in een lichtkegel / op een grote bal / armen uitgestrekt / en schuifelt / voetje voor voetje’, en sluit negenentwintig gedichten verder af met twee figuren die ‘uit de coulissen / […] de lichtkring / op het toneel in duikelen’. Waar in Boem de nacht ‘het circus […] geen tent [heeft]’, dwaalt de spreker in Bij eb is je eiland groter (2010) bij de heropflakkering van ‘De cirkel die de circustent achterliet’. Dit in elkaar doorbloeden van de waanzin van droom in het theater en dus de sfeer van het Reële, doet denken aan Antonin Artaud, die in zijn Le Theatre et son Double (1938) de wens uitsprak dat – in de vertaling van Victor Corti – ‘[t]he reality of the imagination and dreams will appear on a par with life’. Dit als voorwaarde voor ons geloof in ‘the illusion of theatre’: ‘And the audience will believe […] on a condition they really take it for a dream, not for a servile imitation of reality.’ Zonder te willen beweren dat de speelse, lichtvoetige K. Michel ook maar in de buurt komt van de viscerale waanzin die Artaud in zijn ‘theater van de wreedheid’ voor ogen had, laat Michels droomtheater zich desondanks ook lezen als een (subtiele, beleefde) uitnodiging om het sluimerend revolutionair potentieel van het onderbewuste en het onderdrukte binnen te laten sijpelen in de extreem collaboratieve fictie die we ‘de wereld’ noemen.

Ook in & rol door zijn er tal van verwijzingen naar het circusgebeuren. In ‘Hink stap stop start’ beschrijft de spreker een opeenvolging van gemaakte beroepskeuzes, gaande van vuurspuwer over jongleur tot ‘vouwer van ballondieren’. In ‘Onder bankiers’ moeten de prognoses door ‘gloeiende hoepels’ springen en in ‘& rol door’ bekent de spreker ‘als werkstudent […] vaak de achterkant / van een circuspaard gespeeld’ te hebben. Als het niet al duidelijk genoeg was, lezen we in ‘Alles was heel anders gelopen’ dat de ‘ik’ van het gedicht het betreurt ooit op een hark te hebben gestapt. Classic slapstick.

Maar welke functie heeft die slapstick? In The Comedy of Philosophy: Sense and Nonsense in Early Cinematic Slapstick (2007) formuleert de Australische filmwetenschapper Lisa Trahair een boeiende interpretatie. Slapstick, zo schrijft ze, ‘is violent, nonnarrative intrusion, an excess that cannot be subordinated to the narrative and is incompatible with the logic that structures narrative’. Bij Michel past de slapstick, en zijn humoristische shticks in het algemeen, in de anti-narratieve logica’s van het surreële en het absurde, beide ook ontwrichtende vormen van verbeeldend en talig exces. Zo bekeken, kunnen we Michels kenmerkende humor, zijn dravende ‘kudde concertpiano’s’, de hoge hoed dragende konijnen, de keuvelende ‘twee dolfijnen / leunend tegen een muurtje’ (die een voorafschaduwing kennen in Bij eb is je eiland groter) en de vele andere terugkerende droomsequenties begrijpen als surreële chiffres die niet zomaar tot vrijblijvend verbeeldingsfetisjisme moeten worden gerekend. Veeleer kan je ze lezen als acteurs met ‘tekstballonnen vol gepieker’, opgevoerd in een droomtheater waarbij Michel jou uitnodigt de zandpiste te betreden, in de ronde lichtkegel te gaan staan en te aanvaarden dat ook jij een rol speelt in een wereldwijd circus zonder tent. In die zin hebben we bij Michel niet eenduidig te maken met ‘ontmaskering’, maar eerder met een wereldbeeld dat bestaat uit een aaneenschakeling van entr’actes, waarbij de tijdelijke ontmaskering steeds de weg baant voor nieuwe maskerades.

Betere fouten maken

Nauw verbonden met dit droomtheater – en de daaraan verbonden surrealistische fusie van droom en realiteit en de absurdistische ontwrichting van narratieve coherentie – vinden we Michels decennialange ambitie om druk uit te oefenen op de referentialiteit van onze taal. Wie het volledige oeuvre van Michel heeft verteerd, weet hoe consequent hij bundel na bundel de aandacht van de lezer vestigt op de taligheid van de literatuur die men in handen heeft. Ook in zijn taalspelletjes en (amper verhulde) poëticale gedichten draait het niet louter om ontmaskering of het doorprikken van onze wereld als een talige constructie. Hoezeer sommige van de Maximalen zichzelf destijds wensten te distantiëren van doodlopend conceptualisme en de taalfilosofische navelstaarderigheid van enkele stoffige Tachtigers, is het bijzonder moeilijk om blind te blijven voor de bijna neurotische focus op allerhande taalpuzzels en ontologische vraagstukken. Wie Michel leest, krijgt gegarandeerd ook wat verliteratuurde stukjes en restjes mee van De Saussure, Heidegger, Wittgenstein, Kristeva, Derrida en noem maar op.

Bundel na bundel, tot en met & rol door, keren dezelfde talige en poëticale obsessies terug. In Boem de nacht wordt er geklaagd ‘zoveel signalen die oplossen / in de witte ruis, boodschappen, erotische / stijlfiguren die het spoor bijster raken / en vernevelen alvorens aan te komen’. In Waterstudies verbaast de ik-figuur zich erover dat het woord ‘ik’ uit ‘twee letters, één scheut / van een groter grillig vertakt woord’ bestaat en buiten ‘regent het aanhalingstekens’. Af toe ligt de fixatie op de taligheid van onze geconstrueerde wereld er ook heel dik bovenop. In Kleur de schaduwen is ‘het allerbeste wat / een banaan kan overkomen / interpretatie’ en leidt de ontologische kloof tussen ‘woord’ en ‘ding’ voortdurend tot ongeloof en verwondering: ‘De verbazing toen ik een ezel / voor het eerst in het echt hoorde / balken; onleesbaar en niet ia’. Deze opzichtige spelletjes functioneren op het eerste gezicht als poëticale disclaimers. Toch is er, opnieuw vanuit het oeuvre bekeken, veel te zeggen voor een voorzichtig politieke lezing van Michels doorgedreven focus op referentialiteit en semiotiek. In Boem de nacht associeert Michel bijvoorbeeld het krachtige combinatievermogen van de Nederlandse taal met subtiele kritiek op de consumptiecultuur en het kapitalisme:

Deurgarderobehanger
Zwenksproeier met broesstand
Warme lucht blazende krulborstel
Tuinmeubelkussenbewaartas
Stoomstrijkijzer met snoeroprolmogelijkheid 

Bestaat iets écht als we er geen taal aan kunnen geven, als het niet gemedieerd wordt via een relatief statisch referentiesysteem? Bestaat er überhaupt een buitentalige werkelijkheid, en zo ja: hoe zouden wij, als taalmachines bij uitstek, die wereld ooit kunnen benaderen of ondergaan? If you can name it, you can tame it. Tegelijkertijd is dit taalspel niet volkomen politiek onschuldig. Het verzinnen van een neologisme is op zichzelf al een scheppingsdaad. ‘Je kan het zo gek niet verzinnen, of het bestaat’, lijkt dit gedicht te willen waarschuwen. Ook in Kleur de schaduwen keert de tuinmeubelkussenbewaartas terug, ditmaal een pakje cynischer:

Nu tienduizenden jaren later
zijn we eindelijk in staat
tuinmeubelkussenbewaartas
te zeggen

De kracht van het Nederlandse taalsysteem om zowat elk zelfstandig naamwoord aan elkaar te rijgen en zo schier eindeloos voor taalgroei te zorgen, heeft een donkere, materialistische keerzijde. In The Dead and the Quick: Clichés and Neologisms (2010) gaat de Britse literatuurwetenschapper Walter Redfern nog een stap verder, en doopt hij het neologisme ‘the linguistic equivalent of capitalism: [it] too capitalises on resources and fructifi[es] them’. If you can name it, you can make it. Ook in & rol door wordt taalspel (breder genomen: poëzie) in verband gebracht met groei:

sprenkel nu een handje regenwater
over deze regels
om ze op te kweken tot een fabel

Omgekeerd schiet taal ook vaak gigantisch tekort, en is er geen sprake van groei maar van ‘taalnood’:

Een zandkasteel beginnen te bouwen
een flink eind van de waterlijn
zodat het niet meteen bij het opkomen van de vloed
wordt weggevaagd.
[…]
— nee, wacht, die uitdrukking is al vergeven,

                                               zoek maar naar iets anders.

 Nog voor de taal onze lippen verlaat, is ze al failliet, ingehaald door de wereld. Om bij de economische beeldspraak te blijven: de taal heeft hier een solvabiliteitsprobleem, in die zin dat ze nooit op eigen vermogen waarde kent en verdoemd is tot deixis, tot een permanente betekenisvacuüm. In een duidelijke verschuiving weg van de vorige bundels, leidt dit taalfalen in & rol door niet unisono tot melancholie. We lezen over ‘Het maken van goede fouten’ en voor ‘de kansen die de fragiele / wereld van het porselein bood / bleek voor falen het woord / toch ’t beste medium’. In ‘O adem O asterisk’ wordt Michel zelfs doldwaas over zijn eigen onkunde om, met uitzondering van de prachtig mysterieuze ampersand, de correcte diakritische tekens te vinden voor zijn taal:

ik kon de puntjes voor stoicijns
niet vinden de streepjes
voor gooi en smijtwerk
ik kon het hoedje voor sans gene
niet vinden de accenten
voor ole en voliere
nee nee ik zocht de puntjes voor poetisch
het sikje voor salade nicoise niet
ik zoek: de oe voor coeur
het & teken in de handpalm
de pijlen richting buiten
ik zoek de lange neus het v teken
de ringel
s voor schluss voor spass
de golfjes golfjes voor manana manana

Ondanks de vele ‘signalen die oplossen / in de witte ruis’, en net dankzij het maken van ‘goede fouten’, vinden betekenaar en betekende elkaar. In het gedicht ‘Alles was heel anders gelopen’ lijkt de spreker ook zelf het gevaar in te zien van eindeloos verdwalen in een Escheriaanse taalfilosofische teleologie:

c. had ik maar betere fouten gemaakt
en niet al jaren als een aapje
gespeeld met de sleutelbos die de kooi

Taal is zowel het probleem als de oplossing, zowel de kooi als de sleutelbos. If you can name it, you can break it. Een neologisme mag dan misschien wel het linguïstische equivalent zijn van economische groeizucht, het kan – in de juiste handen – ook een dolgedraaide ontwrichting van de gevestigde orde zijn, een kaakslag in het aangezicht van de gestandaardiseerde en gecodificeerde taal van de macht. In het titelgedicht ‘& rol door’ krijgt deze ontsnappingspoging de vorm van het volgende advies:

Bij twijfel is gapen een betere reactie.

Bij verwarring kies ik altijd voor stotteren

boven het verstijven.

Schrijft Michel zich hiermee een vluchtweg uit de taalkundige en filosofische impasses waarmee zijn oeuvre tot deze bundel is doorspekt? Is ruis op je taal voelen beter dan in je stilte verdrinken?

‘Hoe moeten we dit allemaal ooit uitleggen’

Met & rol door zijn we duidelijk ver verwijderd van de in zichzelf gekeerde, haast wanhopig wordende stem die in Waterstudies aan het woord was: ‘Ik kan de uitgang in mijn dromen / niet vinden omdat ik voortdurend / opbots tegen een schaduw, de mijne’. De teleurstelling steeds slechts een schaduw van de werkelijkheid te kunnen observeren, maakt plaats voor een hernieuwde hybris die de ontologische dood vierkant uitlacht, zodat er met een kindse geringschatting kan worden geconstateerd: ‘schaduwen lijken / vaak maar half op de dingen / waaraan ze vastzitten’. Een en ander komt bij Michel, enigszins voor de hand liggend, samen in ‘kintsugi’, de Japanse kunst van het herstellen van gebroken keramiek met goud- of zilverkleurige lak. ‘Soms moet je de weerstand van de wereld testen / door een vaas om te duwen’, schrijft Michel in ‘Goeie fouten’. Eerder dan de hoop te vestigen op één zaligmakende theorie, nodigt Michel ons uit om te leren ‘Scherven lezen’ en onze ontmaskerde, gebroken ficties – zowel de persoonlijke als de ideologische – niet zomaar te verwerpen als onherroepelijk stuk.

Deze doordachte gelatenheid heeft voor mij iets emanciperends, iets bevrijdends. Het aanvaarden van de paradox dat iets benoemen enkel de afstand vergroot tussen benoemer en benoemde, nodigt ons uit om niet Samuel Beckett te volgen en ‘levend het zwijgen in te gaan’, maar – om het met Ivo Michiels te zeggen – ‘al pratend het kerkhof te betreden’ en onze fundamentele eenzaamheid met talige overdaad te bezweren. Ook op het niveau van taal kiest Michel dus de kant van het anti-narratieve exces, zoals hij dat al deed sinds zijn Maximale beginjaren. Met minder uitroepingstekens, dat zeker. Maar niet minder taalkritisch of filosofisch onderbouwd.

Met heel het rijkgeschakeerde oeuvre achter de kiezen, blijf ik echter achter met de vraag of & rol door ook overeind blijft als afzonderlijke bundel, afgesneden van de poëticale stamboom van K. Michel. Ik betwijfel het. Daarvoor zijn de verwijzingen en knipogen naar poëticale en taalfilosofische verschuivingen binnen Michels eigen oeuvre te veelvuldig, en is het netwerk aan surrealistische referenties mogelijk te onoverzichtelijk. Aan de andere kant, misschien deert dat ook niet. Misschien is het oeuvre van K. Michel nu eenmaal iets dat je, voor optimale confrontatie, best niet in afzonderlijke stillevens of rasters ontmoet. Misschien ontbreekt in & rol door gewoon een pedante vriend die ongevraagd en mogelijk flagrant foutief beweert: ‘Psst, als je zijn vroeger werk zou kennen dan zou je begrijpen dat…’

Deze recensie over & rol door (2020) van K. Michel door Arno Van Vlierberghe werd mede mogelijk gemaakt door het Algemeen Nederlands Verbond (ANV).

Atlas Contact, Amsterdam, 2020
ISBN 9789025458126
59p.

Geplaatst op 20/05/2021

Tags: ANV, humor, oeuvre, slapstick

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.