Roerloos aaneengelaste profeten

stormen, olielekken, motetten

Xavier Roelens

Drievoeter, viervoeter

‘Ik sta met twee voeten in de poëzie en met een derde in de wereld,’ schijnt Geoffrey Chaucer eens te hebben opgemerkt. Het is een uitspraak die dichter en Kluger Hans-hoofdredacteur Xavier Roelens (1976) zo aansprak, dat hij haar als motto opnam in zijn debuutbundel er is een spookrijder gesignaleerd (2007). Chaucers vermeende woorden passen Roelens’ poëzie ook wel: daarin is een dichter aan het woord die taal en werkelijkheid zeer dicht op elkaar betrekt, en die tegelijkertijd een bombastisch vormexperiment opzoekt dat de indruk wekt dat er echt iemand met drie voeten aan het woord is.

Als iemand eens had gesteld dat hij ook met een vierde voet in de wereld stond, dan had Roelens dat citaat ongetwijfeld als motto voor zijn nieuwe bundel stormen, olielekken, motetten opgevoerd. Vijf jaar na zijn debuut lijkt diens poëzie immers nog sterker geëngageerd geworden, zoals ook de parateksten die de bundel omringen ons willen laten geloven. De achterflap meldt dat de auteur door het schrijven van de bundel vegetariër werd, en bij mijn recensie-exemplaar ontving ik een brief van de uitgever waarin niet alleen stond dat stormen, olielekken, motetten werd geschreven vanuit een sense of urgency, maar ook wordt opgemerkt – bij monde van de West-Vlaamse jury die Roelens’ project financieel ondersteunde – dat hier sprake is van ecopoëzie ‘die de alomvattende gevolgen van menselijke onachtzaamheid verwoordt.’ Je hoeft met andere woorden geen letter in de bundel gelezen te hebben om te weten dat Roelens beslist niet langs de zijlijn staat toe te kijken hoe de wereld failliet gaat.

Behoud van het bergriviertje

Wie echter begint te lezen in stormen, olielekken, motetten, constateert aanvankelijk dat het met dat engagement nogal meevalt. De bundel is opgebouwd uit drie cycli, waarvan de eerste, ‘opwerpingen, reddingspogingen, stormen’, in mijn ogen geen sense of urgency uitdraagt. Neem de eerste strofe van het openingsgedicht:

wat de zee opwerpt is wat we oprapen voor onze uitzet:
een bloempot, een breezer, een gloeilamp, een tetrabrik
met frambozensmaak, een plastic zak, een fles ketchup,
een ijzersponsje, brandhout in cellofaan, een schroefdop,
een jerrycan, bekers, een vuilniszak om alles te bewaren
en voor ’s middags wier op een bedje van tamponhoesjes.

Zoals het strandjutters betaamt, leveren de vertelinstanties in deze strofe zich geheel over aan wat de natuur, in de vorm van de zee, hun te bieden heeft. Erg romantisch is het allemaal niet – ik zie mezelf al vertrekken met een ijzersponsje als uitzet, of mijn lunch nuttigen in de vorm van wier op een bedje van tamponhoesjes. Door in zijn gedicht dit soort rotzooi aan te laten spoelen benadrukt Roelens het ecokritische aspect van zijn poëzie. Het lijkt hier echter eerder te gaan om ironie dan om urgentie, zeker als de dichter in de tweede strofe aantekent: ‘doelgroep zijn wij / wij schitteren in knulligheid’.

Ook in het derde gedicht uit de cyclus worden ecologische toestanden weliswaar aangesneden, maar niet overtuigend in het gezicht van de lezer geslingerd. Het gedicht vangt aan met een scène in een discotheek, waarin een ‘stroboscopische hand’ aan een schouder haakt, wat uitloopt op een kus tussen twee figuren in ‘tepelschurende bloesjes’. In de tweede strofe zijn we vervolgens getuige van wilde badkamerseks – ‘een warme geile straal die bij tegen- / druk van gevorkte vingers op zijn verbeelde gezicht / uiteenspat’. Het ecokritische aspect is aan de orde vanaf de derde strofe, als een indrukwekkende man het toneel betreedt:

een onvergetelijke vent
loopt op blote voeten de tuin in | | kent een naam
om in de sneeuw te plassen | | loost terwijl de buren
in zijn rug zich afvragen – een oog op YouTube waar
Lynn Redgrave troubled and dwindling uitnodigt tot
korte- en langetermijnstrategieën voor het behoud
van het bergriviertje – welk gezeik nu het ergste is
het doorspoelbare of het overdadig doorgespoelde

Roelens heeft er geen enkele moeite mee de componenten in het gedicht met elkaar te verbinden: via zijn blote voeten en zijn ‘lozing’ staat de onvergetelijke vent door de taal in verband met de seksscène in de badkamer. Het plassen vormt de schakel met de vierde strofe, waarin de gedachtegang van de buren wordt verwoord. Terwijl zij kijken naar de documentaire Troubled Waters, waarin wijlen Lynn Redgrave de wereld vertelde dat water niet afkomstig is uit een ’12-ounce plastic bottle’ maar uit ‘the world’s rivers, streams and lakes that are being strained by the world’s burgeoning population and consumption’, vragen zij zich naar aanleiding van de wildplasser af wat nu erger is: urine die blijft liggen, of toch het verspilde water uit de stortbak.

Zien we hier een dichter aan het woord die zich in hoge mate bekommert om het milieu? Vooral omdat hij ‘het overdadig doorgespoelde’ dubbelzinnig als ‘gezeik’ kwalificeert, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat het Roelens ook hier niet menens is. Waar hij de wildplasser als een onvergetelijke vent typeert, worden de buren semi-spottend weggezet als figuren die zich druk maken over het doorspoelen van hun toilet. De ‘reddingspogingen’ die Roelens in zijn cyclustitel belooft, blijven hier dus uit.

Nu zou dat juist wel eens het punt kunnen zijn dat de dichter in zijn openingsstuk wil maken. Je kunt als individuele dichter wel de wereld willen veranderen, maar zolang er buren zijn die nog twijfelen over de leus ‘een beter milieu begint bij jezelf’, is dat onbegonnen werk. Het lijkt mij niet voor niets dat Roelens in de bewuste cyclus drie maal het woord ‘profeet’ laat vallen, voorzien van weinig optimistische adjectieven: er is achtereenvolgens sprake van ‘een in flarden aan elkaar genaaide profeet’, van ‘aan kinderhanden gesoldeerde profeten’ en van ‘roerloos aaneengelaste profeten’ die ‘breken tot de heupen / of schouders’. Dat de profeet wordt voorgesteld als een gammele lappenpop, is in het kader van ecokritische poëzie beslist betekenisvol: waar H.H. ter Balkt, de Nederlandse natuurdichter pur sang die onvermoeibaar strijdt tegen de teloorgang van zijn geliefde Aarde, zijn imago entte op de Bijbelse profeet Habakuk, ironiseert Roelens zijn geëngageerde positie door de ziener aan diggelen te slaan. Zulk relativisme is in een bundel die een sense of urgency belooft enerzijds een zwaktebod; anderzijds brengt het de dichter juist in de gelegenheid ongegeneerd zijn mond open te trekken.

Stikkende mangroves, verleppende blaadjes

Dat laatste is precies wat er in de tweede afdeling van de bundel gebeurt. In ‘kolkingen, overijlingen, olielekken’ maakt de ironie uit de eerste cyclus plaats voor het type gedichten dat Roelens het best past: een poëzie waarin speelsheid en bittere ernst hand in hand gaan. De ‘kolkingen’ slaan in zekere zin op de literaire vorm, die in de cyclus bepaald niet conventioneel is. Zo vangt ze aan met een gedicht over een man en een vrouw in een trein, dat verspreid is over twee pagina’s waarvan de marges zo klein zijn, dat er allerlei letters wegvallen en het gedicht aan de ogen van de lezer voorbijraast zoals de treinreis die het thematiseert. Een van de gedichten ‘ja’ (een titel die Roelens vaker in de cyclus hanteert) is een op hol geslagen ritmisch gedicht, met regels als:

Het draait naar het draait, het tuit op het tuit,
het opent op het opent het cirkelt rond het cirkelt rond het cirkelt rond het cirkelt,
het duikt onder het kreukt, het lost het roodt, het verschuift naar links het denkt,
het tuit op het tuit, het tuit op het bonst, het tuit op het denkt, het lebbert.

Het wordt in het gedicht niet duidelijk waarnaar het voornaamwoord ‘het’ verwijst, waardoor de semantiek al snel naar de achtergrond verdwijnt en de klankaspecten de overhand nemen.
In wezen vestigt die nadruk op de vorm de aandacht op het gedicht als artefact, met als risico dat de geëngageerde boodschap uit het zicht raakt. In poëticaal opzicht lijkt het vormexperiment voor Roelens echter een voorwaarde tot kritische betrokkenheid, zoals blijkt uit het eerste van drie ‘neen’-gedichten. Daarin maken we kennis met een man met slechte adem, die weent om victoriabaarzen die op het droge spartelen. Onderweg naar zijn geliefde telt hij hoeveel spoorwegovergangen gesloten zijn en eenmaal bij haar verlaat hij in een gescheurd hemd het bed om te kijken naar belspelletjes ‘waar je niet meer voor hoeft te bel-/len’. Daarop declameert de man enigszins geërgerd een bijzonder interessant sonnet:

+0,6°C: in regenwouden stikken de mangroves
de permafrostgebiedTEDUM aan ’t smelten
in bergen trekken gletsjers zich TEDUM
+0,8°C: het amazonewoud TEDUM herstelvermogen

in veenTEDUM komt methaangas vrij
de landbouw brengt TEDUMheid minder op
in rijstgebieden droogt het stuifTEDUM
dit is NU en wat staat ons te wachten?

+1,4°C: in stadsTEDUMen dringt TEDUMzout binnen
+2,0°C: TEDUM verzuring sterven schelpdierTEDUMton
+2,1°C: smeltwater is TEDUM TEDUMgebouwd

+2,3°C: malarTEDUMmigreert TEDUMeuropa
+3,9°C: TEDUMde stromTEDUMen droog TEDUM
+6,0°C: TEDUMstofarm TEDUM, TEDUM het Perm

Naarmate de temperatuur in de marge van het sonnet toeneemt, slaagt de dichter er minder in een begrijpelijke inhoud in het metrum te gieten: hoe verder het sonnet vordert, hoe vaker Roelens verhit met het stopwoord ‘tedum’ strooit. De dichter lijkt niet in staat zijn ecokritische boodschap uitgekristalliseerd in een strak gereglementeerde literaire vorm te gieten. Wie zich werkelijk wil engageren, moet die overzichtelijke vorm overboord gooien. Voor gezapige romantiek is in stormen, olielekken, motetten dan ook geen plaats, zoals uit ‘neen’ ook inhoudelijk blijkt als de hij-figuur een twaalfjarig meisje ontmoet: ‘Hij plukt de bloem op het hoofd / van een peyote en stopt haar in haar haar; de blaadjes / verleppen onmiddellijk.’

Roelens’ probleem met de conventionele vorm culmineert in het zestien pagina’s lange, als bladvullend prozagedicht gepresenteerde ‘ja/neen’, waarin nauwelijks gebruik is gemaakt van typografisch wit. In de verantwoording achterin zijn bundel verklaart de dichter dat hij voor dit gedicht mensen per mail vroeg hem natuuranekdotes toe te vertrouwen, maar ‘ja/neen’ is beslist geen registratie van documentaire-inhouden. Al snel rept Roelens bijvoorbeeld over zeepaardjes die ‘sterven bij de minste stro- / ming of in souvenirhandels en aquaria, in een zoo waar een panda vergaat van / de stress door het volk dat een ijsbeer trekt’. Blauwvintonijnen ziet de dichter als ‘vetgemest om naar Japan te verschepen’; caesium-137 lekt meedogenloos landafwaarts en in een meer in de buurt van het Victoriameer ‘dobbert een flamingo met een maag vol industrieel- / afvalwater van tulpen- en tomatenserres’. De menselijke ingrepen in verscheidene ecosystemen vliegen de lezer nu werkelijk om het hoofd, waardoor één ding hem letterlijk duidelijk wordt: er is geen redden meer aan. Het ‘ongeleide projectiel’ Roelens, zoals Paul Demets de dichter eens aanduidde, vuurt zijn inconvenient truth tedum-loos op ons af.

Kuifje achterna

Waar Roelens in zijn tweede cyclus fulmineert tegen de wijze waarop de mens omgaat met zijn omgeving – die in het laatste gedicht uit ‘kolkingen, overijlingen, olielekken’ wraak neemt als de Franse Airbus A330 in de Atlantische Oceaan stort – hervindt hij in de slotreeks ‘schuifelingen, toewijdingen, motetten’ de balans. Zoals de muzikale term ‘motet’ al impliceert, wordt Roelens weer wat vormvaster in de acht opera die de cyclus telt. De gedichten bestaan zonder uitzondering uit drie zinnen, waarvan de middelste ontleend is aan collega-dichters als Christine D’haen, Nachoem M. Wijnberg en B. Zwaal. Ook in deze cyclus ontbreekt geenszins een ecokritische lading: Roelens spreekt van ‘een natuur die niet voor / zichzelf kan opkomen’ (‘opus 70’), van dor afval ‘dat dag na dag na dag in de zon lag’ en van mensen die ’s avonds koste wat kost eten op tafel moeten hebben staan, ‘en als de ogen groter dan de buik dan past de buik zich aan’. Zo scherp als in ‘kolkingen, overijlingen, olielekken’ is de kritiek nergens, maar Roelens weet ook hier te beklijven, zoals in de tweede helft van ‘opus 71’:

Wie kleren draagt, ziet de kunst van een
naakt lichaam, een toefje haar op een
babyhoofd, een stronk in de savanne,
wie opensnijdt, ziet een schuimende,
felgele, eiwitrijke vloeistof en verstopte
aderen aan de oppervlakte van hersenen,
wie achteruitroeit, ziet een potvis met
omhoog zijn vinnen drijven midden in
eigen bloed en braaksel: koloniseer de
zee middels pompen en dijken, draai
de kraan bij het inzepen van de handen
dicht en weer open om te spoelen.

Met naakte lichamen en babyhoofdjes beginnen de waarnemingen erg voorzichtig, maar daardoor wordt het contrast met de opengesneden hersenen en het potviskadaver des te groter. Eenzelfde tegenstelling zie ik tussen de twee geboden waarmee Roelens het gedicht besluit: waar de mens aan de ene kant geneigd is de zee te koloniseren – met alle dode walvissen van dien – bekommert hij zich aan de andere kant om het dichtdraaien van de kraan, zoals de buren in de openingscyclus zich druk maakten om het doorspoelen van het toilet. Wie stormen, olielekken, motetten in zijn geheel gelezen heeft, begrijpt de spot die Roelens aanvankelijk voor die buren reserveerde: als we met zijn allen toestaan dat we de oceanen leeg vissen voor een luxeproduct als haaienvinnensoep, is het een lachertje om ons op te winden over een straaltje water meer of minder.

Persoonlijk ging ik meer op in Roelens’ poëzie toen hij in ‘kolkingen, overijlingen, olielekken’ alle kranen open zette, dan toen hij zijn rol als gammele profeet op zich nam. Voor mij slokte de draaikolk, die de tweede cyclus is, de stormen en motetten enigszins op. Wat in elk geval overeind bleef, zijn de in het West-Vlaams dialect gestelde gedichten waarmee Roelens zijn cycli heeft omgeven. Zelfs met Gezelles Loquela bij de hand blijf ik het West-Vlaams moeilijk toegankelijk vinden, maar na het lezen van stormen, olielekken, motetten kon ook ik me identificeren met de jongen die in het slotgedicht de aarde het liefst zou verlaten: ‘Den tillevisie tuont ondergestruomde / polders en ie zoekt de latste vlieger / no Tibet of no de moane, Kuifke / agterno.’

Links

Contact, Amsterdam, 2012
ISBN 9789025438463
64p.

Geplaatst op 09/05/2012

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.