Timide worsteling

De herontdekking van het lichaam. Over de burn-out

Bregje Hofstede

In De herontdekking van het lichaam brengt Bregje Hofstede (1988) verslag uit van de aanloop tot en het herstel van de burn-out die haar op vierentwintigjarige leeftijd veroordeelde tot een lange periode van krachteloos en woordeloos uit het raam staren. De verzameling essays biedt een persoonlijke getuigenis en reflectie, gevoed door journalistieke informatie en filosofische beschouwingen. Zo plaatst Hofstede, die debuteerde met de roman De hemel boven Parijs (2014), haar burn-out in een bredere context, al blijft haar eigen verhaal centraal staan. Ze spreekt van ‘een tekst die vertrekt van en steeds terugkeert bij het persoonlijke – een tekst gebonden aan dit ene lichaam.’

Dit houdt in dat bredere maatschappelijke beschouwingen Hofstede helpen om het eigen gedrag in de periode voor, tijdens en na de burn-out te begrijpen, te omschrijven en eventueel te bekritiseren, maar dat dit maatschappelijke kader zelf nooit onderwerp van discussie wordt. De toon is niet die van de vlammende aanklacht, maar evenmin die van de vlotte en zalvende aanvaarding. Veeleer is de stem timide en terughoudend. Daarmee wil ik – voor alle duidelijkheid – niet de schrijver karakteriseren (niemand is één emotie), maar het gemoed waarmee de wereld in deze tekst bejegend of benaderd wordt. De ervaring van de burn-out sneed Hofstede af van haar normale manier van leven en haar dagelijkse ervaring van de wereld. De herontdekking van het lichaam leest als het relaas van de onzekere pogingen om zich opnieuw tot die wereld te verhouden.

Schaamte en timiditeit

Schaamte ontstaat op het moment dat een gewenste wederkerigheid tussen het subject en iets of iemand in de wereld wordt verbroken: het moment waarop verlangen of interesse niet beantwoord wordt. Zo meen je iemand te herkennen op straat, maar na je enthousiaste begroeting merk je dat het om iemand anders gaat: het gewenste circuit van wederkerigheid is verbroken en na een verontschuldiging wandel je snel en beschaamd weg. Met normen in de samenleving gaat het net zo. Je wilt bijvoorbeeld voldoen aan een schoonheids- of modenorm, maar je geneert je wanneer anderen je daarin niet erkennen.

Of je ervaart schaamte wanneer je een burn-out krijgt. Die lijkt immers te impliceren dat je niet in staat bent om te voldoen aan de heersende normen van prestatie, succes en zelfverwezenlijking. Of preciezer: de opvatting van de eigen identiteit als de succesvolle uitvoering van het reservoir aan potentiële mogelijkheden ter zelfontplooiing:

Ik begon dit essay door te vertellen hoe ik mezelf stelselmatig over mijn eigen grenzen dwong; ik noemde dat wilskracht. Voor rust had ik geen tijd, want ik wilde van alles, of die wensen nu voortkwamen uit mezelf of uit een geadopteerde ambitie. Tegenover dit heilige moeten voelde ik me redelijk weerloos; mijn wilskracht was de poppenspeler, en ik – of mijn lichaam – was de pop.
Toen kwam er de burn-out, dat moment waarop geen mate van wilsinspanning de pop nog in beweging kreeg.

In een interview zegt Hofstede dat deze instorting ‘gevoelsmatig een vorm van falen’ was. Dit beschamende falen – deze breuk in de wil – noopt haar er in het essay toe sceptischer te staan tegenover haar verlangde identificatie met wat ze al dan niet als een maatschappelijke norm beschouwt en opnieuw te herdenken hoe ze kan zijn wie ze wil zijn zonder zichzelf onderuit te halen.

Als schaamte ontstaat wanneer de reciprociteit doorbroken wordt, dan is timiditeit de voortdurend aarzelende zoektocht naar een zekere erkenning en goedkeuring. Dat ietwat terughoudende karakter duidt op Hofstedes worsteling met de verhouding tussen haar eigen ambities en zelfbeeld en de impliciete maatschappelijke normen. Op een algemener niveau wijst het op de moeilijkheid waarmee we een anders ingevuld leven kunnen legitimeren in een wereld waarin de dominante cultuur steeds ongenadiger wordt ten opzichte van degenen die niet meekunnen (niet productief zijn) en in die zin zijn heerschappij verstevigt: hoe sterker het gevoel onbetekenend te zijn, hoe sterker de drang om toch te voldoen aan de heersende norm. In Hofstedes worsteling zijn de beschermende grepen en houdingen overheersender dan de aanvallende. Dat levert een essay op dat zichzelf wat tegenwerkt.

Veranderende identificaties

Het hoofdstukje ‘Blauwe knieën’ geeft enig inzicht in de identificaties waarnaar Hofstede streefde voor de burn-out:

Ik heb altijd al iemand willen zijn die filosofen las. Veel talen sprak. Geen hoogtevrees had en met blote handen een walnoot kon kraken. Er waren heel veel eigenschappen waarvan ik vond dat ik ze hebben moest.

Die eigenschappen bevinden zich voornamelijk in het geestelijke domein. Bij Hofstede thuis hing ‘het portret van een kortharige jonge vrouw die met geheven kin de lens in keek: ‘Studeren, niet alleen voor heren’. Ook haar ouders lijken aan te sturen op een keuze ‘tussen books en looks.’

Met weinig voorzorgsmaatregelen stort de jonge Hofstede zich op het eerste. Het streven naar hoge cijfers en kennis gaat gepaard met een ontkenning of verdringing van het lichaam: ‘ik zou tekst worden. Mijn haar bleef kort, ik volgde twee voltijdsstudies tegelijk, las alles wat los en vast zat.’ Op een bepaald moment wil het lichaam echter niet meer mee. Ze kan niet langer wandelen en het lichaam weigert op onverwachte momenten te functioneren: ‘Ik heb voortdurend blauwe knieën: af en toe gaat plotseling het licht uit, en dan donder ik ergens van een trap.’

Daarna begint het herstel. Dat gaat voor Hofstede gepaard met drie wijzigingen in ons begrip van burn-out. Elk van die wijzigingen brengt voor haar een andere of aangepaste identificatie met zich mee. Haar bevinding dat de burn-out te veel als een mentaal en te weinig als een lichamelijk probleem wordt beschouwd, dwingt haar meer rekening te houden met dat lichaam. De terechte kritiek dat de burn-out ‘een collectieve trend is die meestal wordt bestreden met individuele oplossingen’ frustreert een onderwerping aan de oplossingen van de gezondheidsindustrie en leidt tot een weifelende houding tegenover maatschappelijke verwachtingen. De omschrijving van burn-out als ‘platdrukken’ in plaats van ‘opbranden’ zorgt voor het inzicht dat er een andere helende aanpak nodig is: niet het lichaam van nieuwe energie voorzien, maar veeleer ‘het bewaken of heroveren van een eigen ruimte, een ledigheid.’

Deze drie verschuivingen kunnen niet los van elkaar worden gezien. In de eerste fase van haar herstel ging Hofstede ‘met het fanatisme van een bekeerling’ te werk om het lichaam te verzorgen. Het leger aan rituelen, regeltjes en middelen (vers voedsel, koude douche bij het opstaan, geen lichtgevende schermen na tien uur ’s avonds, slaaptabletten…) creëert geen rust, maar maakt het lichaam tot een ‘bron van stress.’ Haar overdreven gedrag verklaart Hofstede door de maatschappelijke context waarin een dergelijke focus en obsessie met gezonde voeding en fysieke fitheid algemeen is en goed gedijt. Hofstede merkt terecht op dat het doel niet zozeer gezondheid is, maar een nog doelmatigere onderschikking van het lichaam aan de mentale wil:

Het gevaar is dat we de fysieke welzijnsrage – yoga, superfoods, RunKeeper enzovoorts – inzetten om het aanbod te verhogen zonder de vraag omlaag te brengen. Zelf leerde ik nog efficiënter roofbouw plegen op mijn lichaam – om het nog dienstbaarder te maken aan de mentale arbeid die ik wilde verrichten.

Cruciaal in Hofstedes herstel is wandelen. Het biedt – om het met haar woorden te zeggen – de mogelijkheid om zowel het aanbod evenwichtig te houden als de vraag te minderen. Met een verwijzing naar het essay De vermoeide samenleving (2010) van de Koreaans-Duitse filosoof Byung-Chul Han, stelt Hofstede dat de ‘mens als prestatiemachine is uitgeleverd aan iedere prikkel en iedere taak’, en dat hij ‘zichzelf over de kop (zal) werken.’ Zo kan ze burn-out omschrijven als een terneerdrukken waarbij we worden ‘platgeslagen door een niet-aflatende hagelbui van berichtjes, verzoeken, verplichtingen en informatie.’ Wandelen biedt Hofstede een manier om zich daaraan te onttrekken en haar eigenheid te ervaren:

Voor ik een baan heb, familie, een thuis, een situatie waaraan ik met duizend draadjes vastzit, ben ik dit denkende, voelende lichaam, dat zich beweegt in contrast tot al het andere.

Waarom doen we wat we doen?

Als wandelen helpt om de ‘veerkracht’ te herstellen – ‘het vermogen je oorspronkelijke vorm of positie in te nemen, nadat je uit vorm bent gedrukt’ – blijft de horizon dan niet de wil om beter te kunnen springen bij de volgende reeks prikkels? Met die vraag heeft Hofstede duidelijk geworsteld. Ze schrijft dat het ‘verschil tussen dadendrang en dadendwang’ moeilijk te maken is en dat er niet echt ‘een uitweg uit die cirkel’ van ‘luieren om te werken’ is: niksen als uitgesteld nut, kuieren als noodzakelijk tussendoortje om vervolgens beter te kunnen werken. De moeilijkheid om het persoonlijke van het maatschappelijke te onderscheiden laat zich tevens zien wanneer Hofstede spreekt over de efficiëntere afstelling van het lichaam op ‘mijn hoofd (of nauwkeuriger: mijn al dan niet door de buitenwacht opgedrongen plichtsbesef).’ Dat is nauwelijks nauwkeuriger te noemen: het preciseert ‘mijn hoofd’ niet, maar maakt het tot een vraag over wie dat hoofd bezit.

Waarom doen we wat we doen? En wat zijn de redenen waarom we doen wat we doen? En zijn dat de juiste redenen? Het zijn vragen die niet aan bod komen in Hofstedes essay, waardoor de tekst het gevoel geeft dat er geen ademruimte is: er is slechts de moeizame beweging naar een bepaalde norm die onvermijdelijk is. Algemener verraadt De herontdekking van het lichaam de hedendaagse moeilijkheid om maatschappelijk of politiek te denken. Schrijft Hofstede aan het begin dat de burn-out een ‘collectieve trend is die meestal wordt bestreden met individuele oplossingen (een sabbatical, nieuwe hobby’s en lavendelolie)’, dan koppelt ze aan het einde echter niet terug naar dat collectieve. Haar oplossing blijft in grote mate een individuele, een verdedigingsmechanisme in afwachting van een betere aanpassing.

Doordat Hofstede spreekt over de burn-out als een ‘collectieve trend’ en over de focus op gezondheid en fitheid als een ‘welzijnsrage’, herleidt ze cultuurhistorische fenomenen tot kwesties van reputatie. Vanuit dat perspectief doen we wat we doen omdat we erbij willen horen of ons willen onderscheiden door op een specifieke manier mee te doen of niet te willen meedoen, enzovoorts. Onze wil tot productiviteit stelt Hofstede dan weer voor als een natuurlijke eigenschap van de mens: ‘We willen toch allemaal graag nuttig en productief zijn?’; ‘de mens is een strevend wezen, en dat is goed.’ In de verwarring over dwang of drang grijpt Hofstede naar verklaringen die affectief geruststellend kunnen zijn, maar kritisch weinig openingen bieden.

Daar komt de timide toon van De herontdekking van het lichaam vandaan: Hofstede blijft goedkeuring zoeken bij de dominante maatschappelijke norm waarvan ze tegelijkertijd voelt dat ze ertegen een verdedigingsmechanisme moet inbouwen. Ze maakt bijvoorbeeld haar persoonlijke ervaring van falen niet expliciet, maar laat die doorschemeren via algemene geboden:

Wie alle kansen krijgt, is zelf schuldig aan zijn falen. Als kind had ik een boek dat deze boodschap helder samenvatte; We leren allemaal dat alles mogelijk is als we maar willen […]. Maar dat soort wilskracht broedt een monster uit.

Hofstede heeft niet gefaald omdat ze tekortschoot, zo lijken deze zinnen te zeggen, maar omdat ze zodanig haar best heeft gedaan: ze is het slachtoffer van haar te verregaande identificatie met wat ze in kinderboeken leest en om zich heen hoort. De norm wordt niet aangevallen, maar blijft fungeren als goedkeurende en zalvende instantie.

Hetzelfde geldt voor de manier waarop ze haar verdedigingsmechanisme legitimeert. Het wandelen beschrijft Hofstede als ‘luiheid in camouflagekleding’: ‘nietsdoen dat vermomd als ietsdoen hoopt te ontsnappen aan de meedogenloze minutenjager in je hoofd.’ De afwijking kan slechts in vermomming bestaan. De buitenkant moet aan de norm van productiviteit beantwoorden zodat er zich vanbinnen een ruimte kan openen. Daarnaast stelt ze dat wandelen een ‘onwenselijke winst’ en een ‘waarde’ oplevert die deels ‘improductief’ is, of nog: ‘Slenteren heeft alle merites van het nutteloze.’

Hofstede neemt geen afstand van de dominante vertaling van alle gedrag in economische termen van winst en waarde, maar lijkt te zeggen dat we ons te eenzijdig focussen op bepaalde winsten en waarden. Dat is tevens Hofstedes kritiek op haar leeftijdsgenoten: ‘Mijn generatie schaft haar ambities in bulkverpakking aan.’ Te weinig mensen vragen zich af ‘wat echt bij hem of haar past.’ Dat is een moralistische kritiek die de wijdere inbedding van de mens binnen de maatschappij uit het oog verliest.

Mijn grootste verwarring tijdens het lezen ontstond dan ook wanneer Hofstede maatschappijkritische teksten op een zodanige manier beschrijft dat ze alsnog aansluiten bij de heersende opvattingen. Aan de hand van Surveiller et punir (1975) van Michel Foucault merkt Hofstede op dat ‘de grens [vervaagt] tussen wat we willen omdat het de norm is, en wat we “zelf” “echt” willen.’ Foucaults uiteenzetting blijkt echter vooral van belang omdat de disciplinering van het lichaam ons verhindert er goed naar te luisteren en zo onze grenzen te leren kennen. Het zelf waarrond ze eerder aanhalingstekens plaatste, keert later bevrijd terug wanneer we moeten luisteren naar wat we willen: ‘In de “prestatiemaatschappij” worden we niet van hogerhand gedwongen, maar dwingen we onszelf tot steeds betere resultaten.’ Controle en disciplinering zijn hier louter een persoonlijke aangelegenheid geworden in een maatschappij waar we ons ‘zelf’ vrij kunnen ontwikkelen. Te kritiekloos neemt Hofstede hier de dominante ideologie voor waarheid aan.

24/7 intimidatie

Hofstede heeft louter aandacht voor vormen van macht die mensen van ‘hogerhand’ specifieke geboden opleggen. In onze hedendaagse controlemaatschappij bestaat sturing en beheersing evengoed in de voortdurende aansporing tot verandering en aanpassing. Niet het examen, de vestimentaire dwangbuis of de benepen seksuele moraal, maar de permanente evaluatie, de constante modeveranderingen of de voortdurende seksuele prikkel. Het verlangen wordt constant aangespoord en opgehitst om ons ‘zelf’ te bevredigen en te verwezenlijken in de consumptie van producten, diensten, beelden, gedrag – en niet het minst in de consumptie van het beeld van de productieve en succesvolle mens (en alle features die een dergelijke mens bezit en alle activiteiten die hij uitoefent). Door de huidige technologische infrastructuur van internet en smartphones worden we ononderbroken blootgesteld aan een regen van nieuwe prikkels. We werken, mailen, consumeren niet 24/7, maar we kunnen het wel op elk moment doen: vroegere scheidingen tussen dag en nacht, werk en ontspanning zijn grotendeels verdwenen, waardoor elk tijdstip van de dag een moment kan zijn om te werken, mailen, consumeren.

In die zin is de vraag tussen dwang of drang misschien niet de juiste. De vraag is veeleer waarheen die drang ons stuurt. Het collectieve fenomeen van de burn-out wijst alvast naar een plek waar we niet willen zijn. De focus op de ontwikkeling van het zelf via producten, services en via de opeenvolging van taken en deadlines mag voor even bevredigen, maar roept tegelijkertijd een gevoel van onbehagen en ontevredenheid op. De intimidatie jezelf te worden is een nooit eindigende en 24/7-gestelde vraag die op den duur uitput doordat een gevoel van falen over de eigen verwezenlijkingen onvermijdelijk is in het licht van de vele mogelijkheden. We aanvaarden ons lichaam dan ook niet meer als de biologische entiteit die het is, en we zouden willen dat het minder slaap nodig had en ons minder hinderde.

Een dergelijke drang leidt naar een opvatting van het zelf als een verzameling eigenschappen of ervaringen waarin echter een verhaal, een zin of een bovenpersoonlijk streven ontbreekt. Meer zelfs: de voortdurend gevraagde aanpassing en verandering verhindert zelfs het zicht op een gemeenschappelijk belang of doel dat het individuele opnieuw aan het collectieve kan koppelen. Met de wil en de ambitie om te presteren is anders gezegd niets mis – het gaat er vooral om waartoe dat streven leidt en op welke manier we menen dat te moeten verwezenlijken.

Gebrek aan specificiteit

De tekst werkt zichzelf enigszins tegen door de terughoudendheid om concreet en specifiek te worden. Zo werpt Hofstede pas in het laatste essay, waarin ze een reis naar Israël beschrijft, de vraag van gender op: ‘Hoewel ik een kluwen van associatie, toeval en wisselwerking bestudeerde, negeerde ik één rode draad: de vrouw.’ Daarvóór was het lichaam voornamelijk een weinig gespecificeerd ding waarover de voornaamste vraag was hoe Hofstede het zowel kan sturen als beluisteren. Deze herontdekking van het vrouwenlichaam riep bij mij vooral de vraag op wat voor essay dit zou zijn mocht dit perspectief van meet af aan aanwezig geweest zijn.

Het is altijd wat oneerlijk om een boek te bekritiseren om wat er niet of te weinig in staat, maar het lijkt me hier wel gerechtvaardigd – net omdat dit laatste essay scherper is en tevens overtuigender in de beschrijving van de manier waarop Hofstede in verschillende omgevingen haar lichaam ervaart. Het gebrek aan een meer specifieke omgang en concretere ontleding van de relatie tussen de eigen gevoels- en gedachtewereld en de familiale en maatschappelijke omgeving is wat De herontdekking van het lichaam ten dele zijn kracht ontneemt. Hofstede had meer inzicht kunnen geven in onze hedendaagse ervaring mocht ze dieper zijn ingegaan op de verhouding tussen zelfbeeld, maatschappelijke verwachtingen en alles daartussen – bijvoorbeeld op de veranderende relaties tussen het persoonlijke beeld van het lichaam, de mannelijke objectivering en de maatschappelijke lichaamsmodellen. Mijn indruk is dat Hofstede ons daarvan nu slechts de oppervlakte toont.

Eenzelfde afwezigheid van het concrete ervaar ik bij de in het boek opgenomen foto’s van Hofstede. Die dienen het belang van het lichaam in het schrijfproces te erkennen en te onderstrepen. Tevens vallen ze te beschouwen als Hofstedes aanvaarding van het lichaam. De benen die Hofstede in de tekst negatief keurt, komen prominent in beeld; net zoals een lingeriebandje, terwijl ze lingerie eerder had verbannen nadat haar ouders en zussen haar verborgen gehouden collectie spottend over het huis had verspreid. Toch krijgen we niet zomaar een concreet lichaam te zien. Op deze foto’s is het zodanig geësthetiseerd dat het opnieuw abstract en anoniem wordt. Zo lijkt het lichaam wederom niet echt aanvaard te worden; alsof het pas kan verschijnen onder het goedkeurende teken van de esthetiek.

De timide worsteling die De herontdekking van het lichaam drijft, maakt het boek zowel interessant als storend. Die strijd wijst op de hedendaagse moeilijkheid om voor jezelf een thuis te vinden in je lichaam en in de wereld, maar hij verhindert ook het afdalen in die moeilijkheid doordat Hofstede het (zelf)beeld van de voortdurend presterende mens niet echt loslaat. Het einde van het essay lijkt echter een uitweg te bieden, wanneer Hofstede voor zichzelf een andere benadering van de wereld ziet: ‘Zodra ik mijn zorgvuldig getrainde voorzichtigheid heb losgelaten, groeit de wereld vele maten. En ik groei mee.’

Uitgeverij Cossee, Amsterdam, 2016
ISBN 9789059366947
127p.

Geplaatst op 23/01/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.