Van kannibalisme gesproken

De maagd Marino

Yves Petry

Was De achterblijver – Yves Petry’s doorbraakroman uit 2006 – al een opmerkelijke stijlbreuk met zijn in eerdere werk (Het jaar van de man, Gods eigen muziek en De laatste woorden van Leo Wekeman), dan zet zijn meest recente roman eens te meer een nieuwe koers in. Sterker nog, met De maagd Marino heeft Petry de meest eigenaardige roman van zijn oeuvre afgeleverd.

Dat heeft onder meer, maar niet uitsluitend, te maken met de waargebeurde feiten waarop Petry zich ten dele inspireerde. De vergelijking gaat natuurlijk niet helemaal op, maar Petry’s hoofdpersonage Marino Mund doet bewust denken aan Armin Meiwes, een 42-jarige Duitse computerexpert die enkele jaren geleden tot levenslang werd veroordeeld, nadat hij zijn vriend Bernd Brandes had ontmand, vermoord en gedeeltelijk opgegeten. Volgens Meiwes had dit hele gebeuren zich bovendien met instemming van het slachtoffer voltrokken, wat de aandacht van de wereldpers enige tijd wist vast te houden. De interesse voor dit hallucinante geval van kannibalisme taande echter snel na het vonnis van de rechtbank en de hele zaak werd verticaal geklasseerd in het collectieve culturele geheugen..

Vileine onbehaaglijkheid

Hoewel de fascinatie voor dergelijke groteske taferelen wellicht menselijk is, kan je je toch afvragen wat Petry er precies in aantrekt, en vooral, waarom hij het zo’n vooraanstaande plek geeft in zijn roman. Het antwoord op die vraag wordt niet meteen op de eerste pagina’s prijsgegeven. Wat daar wel alvast gebeurt, is het vakkundig ontkrachten van het idee dat het Petry om al te makkelijke sensatiezucht zou gaan. Al vanaf de eerste pagina’s van de roman (overigens ook de enige plaats in de roman waar details van de gruweldaad ter sprake komen) blijkt dat Petry bijvoorbeeld geen horror, maar thrillertechnieken hanteert. Geen snuff, maar een geraffineerde en steeds vileinere onbehaaglijkheid:

De kamer is oorverdovend stil. Het bloed suist Marino in de oren. Hij vraagt zich af of een muziekje op de achtergrond niet beter was geweest. Terwijl hij nog aan het denken is dat de man noch hij muziekliefhebber is en ze daarom geen flauw idee hadden welke muziek ze hadden moeten opzetten, hebben zijn handen het werk al gedaan. Het mes was zwaar en scherp, het vlees was week, het ging vanzelf. Hij heeft amper hoeven kijken hoe zijn handen te werk gingen, die nu door een warme, kleverige vloed worden overspoeld.

In die fractie van een seconde tussen ’terwijl hij nog aan het denken is…’ en het onmiddellijk daarop volgende ‘het mes was zwaar en scherp, het vlees was week’, in die subtiele overgang van tegenwoordige naar verleden tijd, neutraliseert Petry de mogelijke spektakelwaarde van zijn plot. Maar dat is niet louter een kwestie van tact of goede smaak. Door zijn pen een seconde lang te laten wegkijken, wordt het gebeuren zelf ook opgetild tot iets onzegbaars en abjects. De suggestiviteit van dit vertellen ‘après coup’ is een van de krachtigste narratieve instrumenten bij het oprekken van de spanningsboog: niets dat daar zwart op wit had kunnen staan, had meer impact kunnen hebben dan wat de lezer zich op dat moment voorstelt.

Die abjectie wordt alleen maar groter, wanneer de lezer in de volgende hoofdstukken kennismaakt met de dader, en (wellicht tot zijn ontzetting) geen compleet weerzinwekkend monster aantreft maar juist een eerder zouteloos individu dat op zijn advocaat een kalme, rationele indruk maakt. Hiermee laait dezelfde verontrustende gedachte op die we ook kennen uit, bijvoorbeeld, Peter Terrins kortverhalen: het kwade sluimert ook (en misschien nog het meest) waar je het niet vermoedt. Wanneer de lezer vervolgens een blik mag werpen in het hoofd van Marino Mund, merkt hij of zij dat het blijkbaar mogelijk is je zeer normaal te gedragen en ondertussen toch compleet in de ban te zijn van één of andere dwingende, innerlijke stem. In Marino’s geval is het de stem van zijn vermoorde geliefde Bruno Klaus, die zijn handelen regisseert en hem influistert hoe hij zich het gebeurde zal herinneren. Dat laatste is bijzonder significant, want daarmee komt Marino’s hele relaas finaal op de helling te staan. Wat we over de feiten te lezen krijgen, is de versie van een gefabuleerde stem in het hoofd van een betrokken – en onmiskenbaar schuldige – partij.

The Ususal Suspects
Net wanneer je als lezer begint te vermoeden dat Petry hier de plot van een gefragmenteerde psychologische thriller met postmoderne trekjes (genre The Usual Suspects) aan het uittekenen is, schakelt de roman over op een uitvoerige (en eerder traditionele) karakterontwikkeling van dader en slachtoffer, alsof de lezer het gerechtsdossier van de zaak Mund mag inkijken. Zo wordt het volgzame karakter van Marino Mund (hij liet zich immers ‘overhalen’ tot deze handeling) gekoppeld aan zijn traumatische jeugd, een periode bepaald door ontluikende homoseksualiteit, een vroeggestorven tiran van een vader en een zich in extreme godsvruchtigheid verliezende moeder. Na ettelijke pagina’s van dit ‘pleidooi’ (het zijn niet toevallig ook de pagina’s waarin terloops Munds contact met zijn advocate en bij uitbreiding, de magistratuur in haar geheel, wordt uiteengezet), lijkt de roman in een klassiek gerechtsdrama te zijn uitgemond, met tentakels in de biografische faction, zoals bijvoorbeeld Truman Capote’s In Cold Blood.

Maar ook die genretypering van de roman blijkt niet stand te houden: zodra Klaus’ verhaal aan de beurt komt, schakelt de roman opnieuw naar een andere versnelling. Dit betekent niet dat er geen psychologisering aan te pas komt, integendeel: Klaus wordt haarfijn neergezet als een zelfingenomen en bevlogen docent moderne literatuur, die in een neerwaartse spiraal is terechtgekomen. Het ontbreekt hem na al die jaren aan motivatie voor onderwijs en onderzoek, wat zijn positie als docent heeft aangetast (zijn invloed op bestuurszaken taant, collega’s mijden hem). Het verlies van die dominantie laat een frustrerende, gapende leegte achter, die Klaus steeds vaker opvult met seksuele excessen – een actieterrein waarin zijn ego wél nog steeds aan zijn trekken komt. Opmerkelijk is echter hoe dit psychologische portret slechts bijkomstig tot stand komt. Centraal staat vooral een geestige, en met arsenicum opgetekende dissectie van het universitaire wereldje waarin de man eens floreerde; een ingreep waarmee de roman plots de allures krijgt van een academische satire à la W.F. Hermans’ Onder professoren (overigens ook een expliciet genamedropte referentie). In Hermans’ klassiek geworden roman, vermaant het amusante nawoord ons om het hoek niet te lezen als een weergave van het ware leven aan de Groningse universiteit. Analoog daarmee kunnen we de academische wereld in Petry’s roman niet zomaar restloos vereenzelvigen met die van de Katholieke Universiteit Leuven – hoewel Petry dit aanwakkert met enkele transparante verwijzingen naar onder meer Rik Torfs (een Vlaamse mediapersoonlijkheid en hoogleraar kerkelijk recht aan die universiteit). Wel mag inmiddels duidelijk zijn dat Petry graag flirt – in deze roman nog explicieter dan anders – met de mogelijkheden om binnen een roman iets met de herkenbare werkelijkheid te doen, en daarin graag zo ver mogelijk gaat zonder de beschrijving ‘roman’ op de kaft te ondergraven. Die aanpak is tevens typerend voor Petry’s sardonische gevoel voor humor en zijn talent voor het venijnige – zijn voorliefde voor messcherpe ironie mag gerust beschouwd worden als het duidelijkste residu van zijn (vooral in vroeger werk opvallende) adoratie voor het werk van Gerard Reve. Een bewondering die soms op het randje van epigonisme balanceerde.

Vilein is hij niet alleen in de omgang met de grens tussen feit en fictie, tussen personage en herkenbaar persoon, maar ook ten opzichte van alles wat hij terloops in de roman ter sprake brengt, en vervolgens weer de grond in boort: de politiek (geportretteerd als compleet corrupt), de magistratuur (immoreel en onverschillig), de media (sensatiebelust), maar ook individuele ambities, idealen en talenten of de mogelijkheid tot verbondenheid, overgave en liefde (die worden afgedaan als volstrekt naïeve illusies). Het telkens op nul terugdraaien van het verwachtingspatroon van de lezer, past al evenzeer in dit mechanisme. Petry giveth and he taketh away: er wordt continu gezapt tussen een filmische postmoderne misdaadthriller, klassiek gerechtsdrama, Bildungsroman, psychologische faction en ironische professorenroman, tussen maatschappijkritiek en algeheel cultuurpessimisme, tussen dodelijke ernst en nét iets te ver doorgedreven (en dus komische) metaforen:

Zijn boze moeder had hem ingesnoerd en gekortwiekt tot een bonsaimannetje, gepot in de teelaarde van haar puur egocentrische plannetjes. Nooit had hij de kans gekregen om te wortelen in de bodem van een zelfstandig bestaan.

Zichzelf verslinden

De combinatie van al die overwegingen zou te denken geven dat De Maagd Marino een overgangsroman is, waarin Petry nog in allerlei richtingen zoekt naar een eigen stem. Dat is mogelijk. Ook mogelijk, en zeker het overwegen waard, is dat in deze hybriditeit, deze grilligheid, de ronduit eigenaardige vorm en inhoud van deze roman, misschien juist wel de grote kracht van Petry’s schrijverschap ligt; datgene waarmee hij op een fascinerende wijze afwijkt van zijn eerdere, veel traditionelere werk, én van veel van zijn hedendaagse collega’s. Petry is in staat een roman te schrijven die zichzelf bewust niet als eenheid in stand wil houden, maar zichzelf juist met boosaardig genoegen in allerlei richtingen teniet schrijft, en daar onderwijl zijn lezers mee aan de bladzijden kluistert, tot en met de laatste bladzijde:

Maar je moet niet bang zijn dat je op deze woorden zult worden vastgepind. Het zijn toch maar woorden, dat ziet iedereen. Ze zullen niet worden opgevat als een bekentenis, als een poging tot verklaring of rechtvaardiging. Niemand zal het in zijn hoofd halen om ze voor waar te houden. Ze zullen geen afbreuk doen aan jouw zwijgen, jouw werkelijkheid. Heb ik niet uitdrukkelijk aangegeven dat ik degene ben die dit alles heeft gedicteerd? Alleen daarom al zal geen mens geloven wat er staat.

De vraag die ik in de inleiding stelde (‘welk heil zoekt Petry in deze vreemde, kannibalistische verhaalstof?’), lijkt in deze slotpassage met een intrigerende analogie te worden beantwoord. Petry herleidt hier de zin en waarde van literatuur naar een absoluut nulpunt (overigens ook een mooi contrapunt met de passages waarin Klaus, die de literatuur aanvankelijk verheerlijkte, haar uiteindelijk compleet afzweert ), en ontmant daarmee zijn eigen roman, beneemt hem het leven, peuzelt hem op. Van kannibalisme gesproken. Tegelijk handhaaft hij daarmee misschien een van de mooiste paradoxen die je je als auteur kunt wensen: Petry schrijft zijn roman teniet om tot literatuur te komen.

Links

De Bezige Bij, Amsterdam, 2010
ISBN 9789023454441
288p.

Geplaatst op 23/11/2010

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.