Voor en tijdens en na en voorbij dada

De vlucht uit de tijd

Hugo Ball (vert. Hans Driessen)

1.

Op het eerste gezicht maakt zowel het leven als het werk van Hugo Ball een uiterst heterogene indruk. Hij werd in 1886 geboren in Pirmasens (Rheinland-Pfalz), studeerde filosofie in München en Heidelberg, en schreef een dissertatie over Friedrich Nietzsche – maar diende die niet in. Vanaf 1910 volgden theaterstudies in Berlijn, en beroepsbezigheden als dramaturg, hoofdzakelijk in München. Daar leerde hij ook kunstenaars als Wassily Kandinsky kennen en publiceerde hij expressionistische gedichten. In augustus 1914 meldde Ball zich als vrijwilliger, maar werd afgewezen om gezondheidsredenen en ontwikkelde snel een diepe afkeer van de oorlog. Hij verbleef een tijdje in Berlijn als journalist en organisator van literaire avonden (met Richard Huelsenbeck), en in mei 1915 vertrok hij samen met zijn vriendin Emmy Hennings (die hij in 1920 zou trouwen) naar Zwitserland, waar ze onder meer bij een variété-ensemble werkten. Begin februari 1916 opende Ball in Zürich het Cabaret Voltaire: de start van het dadaïsme. In juli hield hij het al voor bekeken en vertrok met Emmy naar Ticino (Italiaans Zwitserland), maar van maart tot mei 1917 was hij opnieuw in Zürich, nu om de Galerie Dada te runnen, waar naast tentoonstellingen ook lezingen en ‘soirees’ gehouden werden. Vervolgens werkte Ball enkele jaren in Bern als journalist en uitgever; vanaf 1920 werd het weer vooral een schrijversbestaan in Ticino, met tussendoor reizen naar Duitsland en een tijd in Italië. In Ticino raakte het paar bevriend met Herman Hesse, die daar eveneens woonde en over wie Ball een biografie zou schrijven (1927). Intussen keerde hij stapsgewijs terug naar het katholieke geloof van zijn jeugd, en zeker vanaf 1920 speelde godsdienst een doorslaggevende rol in zijn leven. Ball stierf aan kanker in september 1927. In het begin van dat jaar was Die Flucht aus der Zeit verschenen, het werk dat nu in vertaling voorligt.

Een boek met een problematisch statuut, zou je kunnen zeggen. Afgezien van een tiental pagina’s met ongedateerde notities die terugblikken op het jaar 1913, bestaat het helemaal uit dagboekaantekeningen, die lopen van november 1914 tot september 1921. Toch kun je niet zomaar van een dagboek spreken: Ball heeft in 1925-1926 opnieuw aan de aantekeningen gewerkt, maakte zelfs een reis om documentatiemateriaal terug te vinden. Wat heeft hij allemaal weggelaten, toegevoegd, of aangepast aan zijn latere religieuze levensbeschouwing? Ik weet niet of daar veel over bekend is. In elk geval lijkt de tekst zoals hij er nu uitziet wat te mooi om waar te zijn: vermoedelijk waren er wat manipulaties nodig om de evolutie van de schrijver goed genoeg te doen uitkomen; zo werd het journaal bijna een intellectuele autobiografie.

Datgene waaraan Ball zijn voornaamste roem dankt, het dadaïsme, nam in zijn korte leven maar een korte tijd in beslag. Strikt genomen hoeft een lezer die zich alleen daarvoor interesseert niet meer dan enkele tientallen (overigens erg leerzame en pittige) bladzijden te lezen in De vlucht uit de tijd, maar de rest helpt natuurlijk geen klein beetje om die episode te contextualiseren en begrijpelijk te maken.

2.

Hugo Ball toont zich wezenlijk als een buitengewoon ernstige (niet humorloze) man, iemand die onophoudelijk nadenkt over alles om hem heen. Het uitgangspunt van dat denken is, in 1913: een dode wereld, een ancien régime dat zich overleefd heeft en onhoudbaar geworden is. ‘Het leven is volledig verstrikt en geketend’, zegt de eerste zin, en nog op dezelfde bladzijde: ‘is er ergens een macht die sterk, en vooral: levendig, genoeg is om aan deze toestand een einde te maken? En zo niet: hoe onttrek je je eraan?’ Meteen het motief van de vlucht. Die vragen krijgen nog meer urgentie door het uitbreken van de oorlog – een oorlog die het blijvende centrum wordt van Balls onderzoek, zij het lang niet altijd expliciet. De roep om vernieuwing en verandering raakt vervlochten met de vraag naar historische oorzaken, en dus moet er hard gestudeerd worden. We volgen Ball als een vraatzuchtige lezer en overdenker van filosofische, historische en politieke werken, altijd en overal op zoek naar een uitleg én een uitweg. Zoals gezegd zit daar een duidelijke evolutie in, ook al is het lastig om die keurig onder te verdelen in fasen. Er zijn een aantal thema’s en motieven die het hele boek door meespelen, maar waarvan de dosering sterk verandert. Zo is de religieuze dimensie van meet af aanwezig, terwijl ze pas aan het eind alles gaat overheersen.

Na het begin van de oorlog zocht Ball naar een tegenwicht voor de autoritaire Duitse maatschappij, en hij verdiepte zich daartoe in verschillende stromingen: het marxisme, het socialisme van Gustav Landauer, het Russische nihilisme… In Zwitserland had hij contact met anarchisten, en juist hún politieke ideeëngoed boeide hem het meest – bovenal Michail Bakoenin: eind 1916 wist hij een opdracht los te krijgen voor een becommentarieerde bloemlezing uit het werk van de grote Rus, maar door uitgeversmoeilijkheden haalde die nooit de drukpers. Michael Bakunin. Ein Brevier verscheen pas in het kader van Balls verzameld werk, in 2010! In een passage uit De vlucht die in de Nederlandse vertaling spoorloos verdwenen is (16-6-1915) lezen we: ‘Als leer van de eenheid en solidariteit van de hele mensheid is het anarchisme een geloof in het algemene natuurlijke kindschap Gods’ – een typische verbinding van politiek met godsdienst, met bovendien een typisch accent op het kindzijn. Het dadaïsme zal Ball zelfs verbinden met het kind Jezus zelf (13-6-1916):

Er bestaat een gnostische sekte waarvan de adepten zozeer onder de indruk waren van het beeld van de kindertijd van Jezus, dat ze jengelend in een wieg gingen liggen en zich door de vrouwen lieten zogen en bakeren. De dadaïsten zijn soortgelijke bakerkindjes, maar dan van een nieuwe tijd.

Het kinderlijke (eeuwig opnieuw beginnen, soms met een ‘primitivistische’ inslag: oervolkeren!) zal altijd essentieel blijven; jaren later herkent Ball het ook in ‘het opmonterende geloof in wonderen van de Acta sanctorum’. En niet te verzoenen met die kinderlijkheid is volgens hem een systematisering van Dada, of een verheffing ervan tot ‘kunststroming’. Trouwens, kunst kan nooit doel op zich zijn: het gaat steeds om kritiek op en alternatieven voor de tijd. Al in de eerste bladzijden van het boek kenschetst Ball Kandinsky en Pablo Picasso als ‘profeten van de wedergeboorte’, ‘scheppers van nieuwe werelden’, en dat is deels zo omdat de filosofen verstek lieten gaan. Een ander blijvend element is de kritiek op het taalverval, die mede de achtergrond vormt voor Balls fameuze dadaïstische klankgedichten (gadji beri bimba…) – ‘de door de journalistiek verdorven en onmogelijk gemaakte taal vierkant afzweren’. Deze serieuze mens acht vrijblijvende kunst uit den boze: ‘Als de dichters hun verzen, of alleen maar hun oerbeelden, in het eigen vlees hadden moeten snijden, zou er wellicht minder geproduceerd zijn.’ Uiteindelijk, dat schemert al vroeg door, kon kunst voor hem slechts een tussenstation zijn: ‘Het bouwwerk van leugens stort in elkaar. Zo ver mogelijk uitwijken, in de traditie, in de vreemdheid en in het bovennatuurlijke […].’

3.

Balls reflectie over de oorzaken van de oorlog en van de Duitse ellende intensifieert zich nog nadat hij eind 1917 de suggestie gekregen heeft om een boek te schrijven over de Duitse intellectuelen. Zijn kritiek richt zich tegen de staat en het imperialisme, en tegen de Duitse filosofie en de Reformatie, die zich ten dienste van de heersers gesteld hebben; dat alles zal een plaats vinden in het lijvige Zur Kritik der deutschen Intelligenz, dat begin 1919 verschijnt (en in 1924 herwerkt wordt tot Die Folgen der Reformation).

De onophoudelijke polemiek tegen het protestantisme reikt voorbij het politiek-historische, ze gaat samen met Balls persoonlijke toenadering tot de moederkerk en zijn hoop op een her-katholicisering van Duitsland. Dit katholicisme impliceert een afscheid van het individualisme en een terugkeer naar de gemeenschapsgeest en de ascese van de middeleeuwen. Zo in het kort klinkt dat allicht vreselijk reactionair, maar Ball wilde niet dat de religieuze geest belichaamd zou worden in een wereldlijk gezag en bleef gekant tegen alle onderdrukking. Het nieuwe katholicisme moet er een zijn dat ‘de belangen minacht’ en ‘de rechten verdedigt’. 18-6-1917:

Een christelijke republiek […] zou eisen dat ieder individu, zelfs het allermiserabelste zou worden beschouwd alsof al het hoogste en elke hemel eruit geboren zou worden. […] Zonder de terugkeer van een ondubbelzinnige christelijke autoriteit kan een hoger leven feitelijk niet bestaan, en zonder te hechten aan die ondubbelzinnigheid zal alles wat afzonderlijke, nobel gezinde mensen aan moois en goeds bedenken steeds alleen maar romantiek en versiersel blijven.

Karakteristiek is ook deze notitie van 3-5-1918 (vertaling licht gewijzigd):

De volksvreemde kastengeest, die in de absolutistische bloeiperiode de verworpenheid van de gewone man leerde, moeten we voorhouden dat we gedoopt zijn, wij allemaal. Kant, Fichte, Humboldt, Schelling, Hegel wilden volgens machiavellistisch recept de staat gevestigd zien op de veronderstelde boosaardigheid en nietigheid van de onderdanen. Het ligt in het absolutisme besloten dat men de onderdaan als canaille behandelt, zijn moreel breekt en hem als willoos instrument hanteert.

De hoofdzaak is waarschijnlijk wel dat Ball ‘een morele en geen economische verandering’ wil, ‘hoezeer de economie ook mag samenhangen met morele kwesties’: de maatschappij moet opnieuw bezield raken. Het politieke raakt mettertijd op de achtergrond, en hij gaat zich steeds meer toeleggen op zijn eigen ommekeer, maar redding van de gemeenschap blijft een oogmerk. 3-1-1921:

De fuga saeculi wordt bij Nietzsche alleen al om redenen van smaak door spotters en atheïsten voltrokken. Een nog consequentere fuga moet samenvallen met het christelijk monnikenwezen van de eerste tijden. Van daaruit zou de tegenstoot kunnen worden gegeven tegenover een ongeneeslijk geworden, rondom bezeten wereld. [sic: ringsum besessene Welt]

Dit is een van de vele passages die Nietzsche ter sprake brengen, de filosoof bij wie het voor Ball allemaal begon en tegenover wie zijn houding zich drastisch ontwikkelt. Het is ook een van de talloze notities waarin de titel van het boek doorklinkt, dikwijls met verschillende betekenisnuances (maar van escapisme kun je nauwelijks spreken).

Op den duur, ‘wonend in het kleinste en vredigste dorpje in Ticino’, verdiept Ball zich nog vooral in kerkvaders, middeleeuwse filosofie, religieuze middeleeuwse poëzie, theologie – en in heiligenlevens. Hij wil ‘niets meer weten van tijdskritiek en cultuurproblemen’, en begint te werken aan zijn studie Byzantinisches Christentum (1923), die gewijd is aan Dionysius de Areopagiet, Johannes Climacus en Simeon de Styliet. In de laatste vijfentwintig pagina’s (overeenkomend met het laatste jaar) van De vlucht, niet eerder, zien we een werkelijk vrome en soms wat flauwe, naar het mystieke neigende ex-dichter. Ik heb de indruk dat hij toen ook (reeds) behoorlijk vereenzaamd was en nog weinig contacten had. Maar waarom liet hij het dagboek abrupt stoppen in september 1921? Maakte hij daarna geen aantekeningen meer? Of meende hij dat zijn evolutie toen voltooid was? Dat hier een soort afronding plaatsvindt, kan blijken uit notities als (17-4-1921): ‘Dionysius de Areopagiet is de voorziene weerlegging van Nietzsche’, en (18-6): ‘Toen ik het woord “dada” tegenkwam, werd ik twee keer toegesproken door Dionysius. D.A.–D.A.’

De vlucht uit de tijd is niet in een handomdraai te bevatten, en het bovenstaande geeft er dan ook maar een beperkt beeld van. Ik vind dit van a tot z een heel boeiend boek, dat me ook nieuwsgierig maakt naar Balls essayistische werk. We maken mee hoe een intelligent, erudiet en eerlijk mens tastend probeert in het reine te komen met de wereldschokkende gebeurtenissen en ontwikkelingen om hem heen, en hoe hij geleidelijk aan allerlei ballast laat vallen. Hugo Ball was wellicht geen ‘groot’ denker, en nog minder een academisch filosoof, maar hij dacht wel hartstochtelijk en diep en moedig en tegendraads; je volgt hem graag tot in zijn meest excentrieke kronkels en uithoeken, en je blijft met hem sympathiseren, omdat hij nooit in ijdele poses vervalt. Hij observeert scherp, en hij formuleert meestal nauwkeurig en krachtig – maar vaak ook zo beknopt dat de lezer nogal wat inspanning moet opbrengen. Om meer dan één reden zal ‘het grote publiek’, wat dat ook moge zijn, hier zijn gading niet vinden.

4.
Vantilt bracht in het verleden al een aantal Dada-teksten uit, zoals – in vertalingen van Jan H. Mysjkin – de bloemlezing Een avond in Cabaret Voltaire (2003), en Tenderenda de Fantast (2000), de bizarre ‘roman’ waaraan Hugo Ball werkte van 1914 tot 1920 (en die een duizelingwekkend andere kant van zijn schrijverschap laat zien). Lof daarvoor, en lof voor het publiceren van De vlucht uit de tijd, dat uiterlijk een erg fraai boek geworden is. Maar geen onverdeelde lof voor de tekst die we te lezen krijgen. Ten eerste ontbreekt hier een beknopte chronologie van Balls leven: hijzelf is vrij zuinig met data en feiten, zodat de lezer wel eens het overzicht kan kwijtraken. Zo’n levensschets had in de plaats kunnen komen van het adembenemend onbenullige nawoord van de vertaler.

Ten tweede, het boek zit overvol met namen en allusies, en is zonder commentaar moeilijk leesbaar. De Nederlandse uitgave biedt eindnoten en korte toelichtingen bij persoonsnamen, maar dat had best wat meer mogen zijn. Vaak is de uitleg toereikend, maar soms niet, en soms ontbreekt hij, en in enkele gevallen is hij verkeerd. De ‘chevalerie errante’ (252) van Don Quichot is geen ‘rondtrekkende cavalerie’ maar ‘dolend ridderschap’. Een duistere notitie (153) over de mantel van ‘Karel van Orléans’ (sic, maar het register spreekt correct van Charles d’Orléans) blijkt na even googelen een vrijwel letterlijk, door Ball niet gemarkeerd citaat uit Oscar Wildes Dorian Gray (1890) te zijn. En bij ‘paragraaf 34 van de “Mensenrechten”’ (199), die de plicht tot verzet huldigt, vraag je je toch af op welke tekst dit slaat? Het gaat om de Déclaration van juni 1793, en wel artikel 35 (Ball herhaalt zijn vergissing op 231); deze toelichting is vooral nodig omdat Ball even verder juist uitvoerig over de verklaring van 1789 spreekt (die niet zo’n artikel bevat). En zo meer. Als verontschuldiging kan misschien gelden dat er momenteel ook geen grondig geannoteerde Duitse uitgave beschikbaar is, pas in 2017 zal Die Flucht eindelijk in het verzameld werk (uitgeverij Wallstein, Göttingen) verschijnen.

Ten derde, de vertaling laat te veel steken vallen. Dat ligt zeker niet aan incompetentie, want Hans Driessen heeft zijn sporen verdiend, maar aan onaanvaardbare slordigheid, waarvoor ook de uitgeverij deels verantwoordelijk is – of doen ze bij Vantilt niet aan eindredactie? Het gaat om tientallen gevallen, niet om een paar onvermijdelijke vergissingen. Dat valt hier onmogelijk afdoende te ‘bewijzen’, enkele voorbeelden moeten volstaan; over de door Driessen gebruikte uitgave beschikte ik niet, wel over de oorspronkelijke editie. Er zijn ergerlijke en hinderlijke details zoals ‘synoniem’ in plaats van ‘pseudoniem’ (29), ‘na Hermann Bahr’ in plaats van ‘volgens’ (nach, 241), ‘volgens goddelijk plan’ in plaats van ‘op een goddelijk plan/vlak’ (252), het wegvallen van een ontkenning (87), ‘concurrentieprincipe’ in plaats van ‘faillissement’ (Konkursverfahren, 175). Sommige andere dingen nemen meer plaats in, zoals deze:

– Ball vraagt aan uitgever Schickele om hem een Bakoenin-uitgave te laten maken; twee weken later (141): ‘Schickele overhandigt mij het Bakoenin-brevier’; nee, hij vertrouwt Ball de opdracht daarvoor toe! Wanneer het werk al flink gevorderd is, doet Ball bij Bakoenin een hem onaangename ontdekking, geschikt ‘om me een heel omvangrijk werk uit handen te nemen’ (180); feitelijk staat er: ‘om mij van een omvangrijk werk volledig te vervreemden’, met andere woorden: hij raakt zijn motivering kwijt. Weer twee maanden later bedenkt hij bij zijn gedeeltelijke manuscript (196): ‘Soms heb ik het idee dat het boek midden in de roos is, terwijl ik er nog over blijf doorpiekeren.’ Nee, hij vreest dat het boek dood is, ins Herz getroffen, dat het niet meer tot een goed einde kan komen. De hele geschiedenis van het Bakoenin-werk is in het Nederlands nagenoeg onbegrijpelijk.
– (80) ‘Vooral tijdens publieke optredens geven de zwakke broeders zich over aan gedichten.’ Moet zijn: ‘komen de zwakheden van een dichtwerk aan de dag’ (ergeben sich die Schwächen einer Dichtung).
– (100) Onze tijd, ‘die een hiërarchie op grond van rang rusten nog rijpen laat’. Het gaat om eine Begabung von Rang, ‘een belangrijk talent’.
– Over de eerste Sovjet-Russische grondwet (260): ‘Het verrassende is dat men slechts een, en niet meer dan één grondrecht heeft opgesteld’, als vertaling van dass man ein Grundrecht überhaupt aufgestellt hat. Dus: ‘dat men überhaupt een grondrecht heeft opgesteld’, dat die constitutie er überhaupt gekomen is (zoals ook blijkt uit de volgende zinnen: volgens Ball hechten de communisten immers weinig belang aan ‘rechten en plichten’).
– (288): ‘De socialist, de estheet, de monnik: alle drie zijn ze het erover eens dat de ondergang te wijten is aan de moderne burgerlijke beschaving.’ Nee, ze zijn het erover eens dat die beschaving ‘aan de ondergang overgeleverd moet worden’, haar ondergang tegemoet gaat (dass die moderne, bürgerliche Bildung dem Untergang zu überantworten sei).

Daar moet het bij blijven. Het pijnlijkste aspect van zulke blunders is natuurlijk dat ze soms een hele bladzijde of gedachtegang verward doen lijken. Nogmaals, er zijn te veel uitschuivers – maar ze zijn niet altijd even spectaculair, en uiteraard is er nog veel meer dat wél juist is. De vlucht uit de tijd is en blijft een razend interessant en aanbevelenswaardig boek, zelfs in deze Nederlandse versie. Maar wees op uw hoede voor wolfijzers en schietgeweren.

Naschrift

De theoloog Frank G. Bosman en de historicus Theo Salemink publiceerden een paar maanden geleden de biografie Hugo Ball (bij uitgeverij 2vm, Bergambacht), maar ondanks aandringen hebben we daarvan geen recensie-exemplaar te pakken gekregen.

Vantilt, Nijmegen, 2016
ISBN 9789460042652
351p.

Geplaatst op 26/06/2016

Naar boven

Reacties

  1. Marc De Kesel

    Prachtige, erudiete bespreking van een inderdaad zeer belangrijke publicatie binnen het Nederlandse taalgebied. Dank ook voor de aangegeven correcties!

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.