Poëzie, Recensies

Een ecofeministisch vlechtwerk

Aarduitwrijvingen

Charlotte Van den Broeck

Wie het vooromslag van Charlotte Van den Broecks Aarduitwrijvingen (2021) bekijkt, denkt een zandlandschap te zien. Wie de poëziebundel uitklapt, ziet op het achteromslag ineens de contouren van een vrouwelijk lichaam ontstaan.

Het deed mij denken aan een absurde scène in de verfilming van W.F. Hermans’ Nooit meer slapen uit 2016. Geoloog in opleiding Alfred Issendorf kan zelfs in zijn slaap niet bijkomen van zijn op niets uitlopende veldonderzoek naar kraters in Finmark. Koortsig door vele muggenbeten belandt hij in een droom waarin hij wéér door het kraterlandschap moet lopen dat zijn leven overdag bepaalt, alleen nu heeft het landschap meer weg van de schaduwrijke zandvlakte van Aarduitwrijvingen. Issendorf beklimt de zandheuvel, kijkt op zijn kompas en loopt verder. Een volgend shot vanuit een nieuw perspectief laat zien dat Issendorf zich niet op een zandvlakte, maar boven op het naakte lichaam van een reusachtige vrouw bevindt. Ze ligt met haar benen wijd voor de kijker gespreid, venusheuvel first, en plat op haar rug, waardoor in de verte de heuvels van haar borsten zichtbaar zijn. Issendorf begint met zijn pikhouweel in het schaamhaar van de vrouw te hakken, waarna ze overeind komt en hem geïrriteerd aankijkt, hem – als een mug – doodslaat en Issendorf verschrikt uit zijn droom doet ontwaken.

De scène wordt neergezet als een absurdistische koortsdroom, maar voegt zich niettemin bij een historisch bepaalde gelijkschakeling van het als vrouwelijk waargenomen lichaam en het landschap. Daarin is de man de ontdekker en veroveraar, degene die zowel de vrouw als de natuur de baas is – tegelijkertijd wordt de vrouw vaak als een natuurlijke oerkracht voorgesteld. Met dit soort nog altijd wijdverspreide reducties houdt Van den Broeck zich in veel gedichten in Aarduitwrijvingen bezig.

Pure waarneming

De dichter begint met het afpellen van lagen van schijnbaar neutrale interpretatie: is het mogelijk om terug te gaan naar een ‘pure’ vorm van waarnemen die niet vertroebeld wordt door seksisme en speciëcisme? Niet in een transcendentale vorm, maar op een zintuiglijke, lichamelijke wijze die Van den Broeck middels een motto ontleent aan de fenomenologie van de Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty, en die draait om ‘de fysionomie, de structuur van het landschap of van het woord, spontaan in overeenstemming met zowel de intenties van het moment als met de voorgaande ervaringen’. Gelijktijdigheid, spontaniteit, zintuiglijkheid, daar gaat het dus om, woorden die deze dichtbundel ook kenmerken: het lichaam dient als voorwaarde voor de ervaring.

Neem het eerste gedicht, dat meteen deze lichamelijke onderdompeling thematiseert met de titel ‘Immersie’. Het gedicht trekt de vanzelfsprekendheid van onze waarneming in twijfel vanaf de eerste regel: ‘waarom zie ik wit als ontmanteld licht’? En hoe we zoiets als verte waarnemen is de vraag in ‘Gier’:

verte een zekere vorm

van afbeelden

 

waar te nemen als geluid

dat zich loskoppelt van het landschap

dat zich loskoppelt van het verdroomde

landschap van de kromming

 

van het oog een kleurschifting

in de weinige gewassen en planten

witte vlekken

op het blad van de dadelpalm

Van den Broeck gaat associatief te werk en koppelt zo bestaande relaties los. Beelden van Etruskische slangengodinnen in musea zijn bijvoorbeeld in de loop der eeuwen maar op één wijze geïnterpreteerd: omdat ze hun borsten onbedekt lieten, is hun taak altijd afgedaan ‘als het bezweren van slangen // en iets met vruchtbaarheid’. Van den Broeck interpreteert hun taak eerder als die van beschermers: ’s nachts harken ze de woestijn ‘en elke nacht opnieuw eeuwenlang // kammen ze terwijl wij slapen voor ons de schimmen / uit de aarde’. Zo ontstaan er hernieuwde relaties tussen vrouwelijke lichamen en het landschap waarmee ze zo sterk verbonden zijn geraakt.

Ecofeminisme

Over deze verhouding tussen het vrouwelijk lichaam en de natuur zegt Van den Broeck in een interview met Dirk Leyman:

Ik wilde aan de slag met een ouderwets binair denkkader: de gelijkschakeling van het vrouwelijk lichaam met het natuurlijke, als tegenpool van de man als cultuurdrager in de openbare ruimte. Een heel gedateerd en reductionistisch idee, natuurlijk, dat op meer onzichtbare, geniepige manieren vandaag toch nog sterk doorwerkt. Anderzijds zijn er vooringenomenheden over matriarchale culturen: de krachtige, zuivere vrouw die leven voortbrengt. Is de vrouw dan toch machtiger én dichter bij de natuur?

De binaire oppositie tussen man en vrouw, natuur en cultuur en de onderlinge verbondenheid daartussen is met name onderwerp van discussie geweest binnen het ecofeminisme. Zoals de naam doet vermoeden, verbindt deze feministische stroming ecologie en feminisme aan elkaar. Het ecofeminisme ontstond in de jaren zeventig van de vorige eeuw uit verschillende activistische bewegingen, waaronder vredesbewegingen, arbeidersbewegingen, vrouwenbewegingen en milieu- en dierenrechtenbewegingen in Noord-Amerika en Europa. De Franse anarchistische schrijver Francoise d’Eaubonne, die de term ‘ecofeminisme’ heeft gemunt, betoogde dat vrouwen, door hun verwantschap aan de natuur en hun vermogen leven voort te brengen, de unieke verantwoordelijkheid hadden om een ecologische revolutie teweeg te brengen en zo de planeet te redden. Ecofeministische activisten wilden zich de (spirituele, biologische en sociale) connectie tussen vrouwen en de natuur toe-eigenen, om de natuur en vrouwen als een bron van kracht, een oermoeder te vieren.

Binnen ecofeministische theorievorming werd dit standpunt echter direct veelvuldig bekritiseerd, omdat het een essentialistisch idee in stand hield van vrouwen als dichter tot de natuur staand. Veel ecofeministische theoretici, zoals Greta Gaard, die onder andere de artikelenbundel Ecofeminism: Women, Animals, Nature (1993) samenstelde, meenden dat ecofeministen dit idee juist zouden moeten verwerpen. Het ecofeminisme moest in plaats daarvan de vanzelfsprekendheid waarmee vrouwen en de natuur historisch gezien met elkaar geassocieerd werden ontmantelen, en parallellen in de onderdrukkingsmechanismen van zowel vrouwen als de natuur blootleggen. Ondanks deze kritiek van binnenuit, en de zeer bruikbare verbinding tussen gendergerelateerde en ecologische vormen van onderdrukking, is het ecofeminisme al snel als een essentialistische, dus ‘foute’ of in ieder geval onbruikbare vorm van feminisme te boek komen staan. In de jaren tachtig werd de stroming nog onthaald als dé richting die ‘het’ feminisme in zou moeten slaan, maar twintig jaar later wilde niemand zich nog ecofeminist noemen – de naam was besmet geraakt met de aantijgingen van essentialisme.

Weer twintig jaar later is dat aan het veranderen: men is langzaam de draden van de vorige eeuw aan het oppakken en moet concluderen dat het ecofeminisme zijn tijd ver vooruit was. Onderzoekers gaan weer aan de slag met het ecofeministische begrippenapparaat. Vaak gebeurt dat in voorzichtige, veilige termen. In 2017 werd het Routledge Handbook of Gender and Environment gepubliceerd (en dus niet het Handbook of Ecofeminism), dat aldus de inleiding probeert om twee analytische benaderingen – feministische kritieken op ecokritiek en ecologische kritieken op feministische theorie – samen te brengen en opnieuw op waarde te schatten, ‘as ecofeminism has done for half a century’. Het ecofeminisme wordt nu gewaardeerd voor de toevoeging van een ecologische as aan het intersectionele denken, met nadrukkelijke aandacht voor het milieu, dieren en de natuur, en voor nieuwe, op zorg voor de omgeving gerichte relaties daarmee. In de Nederlandstalige poëzie hebben we in ieder geval één ecofeministische dichter: Maartje Smits noemt zichzelf openlijk zo op haar website. Hoe zit dat bij Charlotte Van den Broeck?

In een vrouw

In het hierboven geciteerde interviewfragment haalt Van den Broeck een tweeslachtigheid aan die ook het ecofeminisme kenmerkt – enerzijds de verheerlijking van een krachtige, vruchtbare oervrouw, anderzijds de kritiek op het reductionistische karakter van die gelijkschakeling. Beide kanten komen in haar poëziebundel naar voren, maar nergens eenduidig – niets is vastgelegd, alles blijft vloeibaar. Een vrouwenlichaam en natuurelementen lopen bijvoorbeeld in elkaar over in het klankrijke ‘Kegelvrucht’:

hars en munt hoe een geur zich scherpt

aan regen, kleverig

 

zwelt de druppel in het taai van de schors

dikt het groen in de aangespannen naald

onstelpbaar

 

gulpt kleur uit het natgeregende

vloeit

 

de verhoute kegelvrucht

na het samentrekken van haar schubben

van rijpheid uit elkaar

De vrucht keert vaak terug in deze bundel – elders is er een vrucht die ‘lipbloemig, warmbloedig / zichzelf in bevingen open [zingt]’. Wordt in deze twee gedichten een geboorte beschreven, en bestendigt het gelegde verband tussen vrouwen en natuur er dus het oeroude beeld van vrouwelijke vruchtbaarheid, of gaat het om een orgasme, vrouwelijke seksualiteit? Beide interpretaties zijn houdbaar en bestaan gelijktijdig.

In ‘Aphrodite van Knidos’ (360v.C.)’ vertelt Van den Broeck het verhaal van de beeldhouwer Praxiteles, die twee levensgrote beelden van de liefdesgodin beitelde: één waarin ze een enkellang gewaad droeg, één waarin ze naakt was. Tot ieders ontzetting vroeg hij hetzelfde bedrag voor elk beeld – dat kon niet, een naakte vrouw was vulgair en goedkoop. En dat terwijl ze ‘voorwaardelijk’ naakt was: ‘tegenover een lijf dat geurt en baart en bloedt / stelde Praxiteles een zuiver witte steen’. Bovendien was ze niet volledig naakt, ze greep betrapt naar haar sluier en verhulde met een hand haar vulva.

zo ontziet

 

Praxiteles de toeschouwer van connotaties

met mogelijk ongewenste lichaamssappen

 

veiligheidshalve leidt hij de aandacht schuin

opwaarts naar twee geseksualiseerde borsten

 

sindsdien achtervolgt het geniepige pleziertje

van een gluurder als een kwade vloek het kijken

 

nog steeds staat Aphrodite voor dat getande oog, herleid

tot de blik die peilt naar haar beschikbaarheid

Aarduitwrijvingen leest als een ecofeministisch project voor het herwinnen van de ambiguïteit die verloren is gegaan door reductionistische interpretaties van de male gaze.

Het voor Van den Broeck kenmerkende muzikale klankspel en verrassende enjambementgebruik draagt bij aan het verzet tegen die eenzijdigheid. Met name dat tweede komt prachtig naar voren in ‘In een vouw’, dat ik hier in zijn geheel citeer:

in de halsaanzet van de heuvel de knik

in de taille van de slapende zandreuzin

 

ze ligt in het landschap het landschap verschuilt zich

in haar, kittelend

 

speelt een wind door haar baard van woestijnhulst en zilver

het ruikt er blauwgroen dofgroen groenachtig

– stilaan koeler een plek om te liggen en ze leent je

 

haar middenrif ze leent je haar slaap een uitzicht

zonder voetafdrukken

 

oeroud en opgeschud

spreidt het bed de ochtend haar lichaam

een herbergzame liesstreek, het plooirijk

 

gesteente je legt je in een vouw

en vloeit

Een vrouw die in een landschap ligt terwijl het landschap zich in haar vouwt – alles en iedereen vloeit hier op basis van associaties in elkaar over. De beelden buitelen over elkaar heen en worden ambiguer door de enjambementen, die steeds zinsdelen die bij elkaar horen – ‘de knik / in de taille’, ‘het landschap verschuilt zich / in haar’ – van elkaar scheiden om nog meer betekenissen te creëren. Het mooist gebeurt dat in de overgang van de een-na-laatste naar de laatste strofe: door het enjambement in ‘een herbergzame liesstreek, het plooirijk // gesteente’ ontstaat er in de eerste regel een volledige versmelting van lichaam en landschap: het lichaam als een streek (van een lies) en een rijk (van een plooi), een vloeibaar gebied.

Herstel

Deze poëzie gaat een dialoog aan met het ecofeminisme: het bevraagt de relatie tussen landschap en het vrouwelijk lichaam. De nadruk ligt echter ergens anders: Van den Broecks poëzie wil deze relatie niet alleen ontmantelen, blootleggen, bekritiseren als de ecofeministische theoretici dat voorschreven, en ook niet puur een vorm van essentialistisch oermoederschap verheerlijken. Meer nog draait het om de volgende stap die het ecofeminisme voorstond, maar waar het destijds nog niet veelvuldig aan toe kwam: het creëren van nieuwe, op zorg voor de omgeving gerichte relaties tussen mens en natuur – waar het beeld van de oermoeder onderdeel van mag zijn, zolang het niet het énige verband is dat er gelegd wordt. Dat doet Van den Broeck via de zintuiglijke, klankrijke, muzikale taal die haar poëzie kenmerkt.

Het is niet toevallig dat de dichter in twee interviews die ze heeft gegeven, en die qua besproken onderwerpen nog best aanzienlijk van elkaar verschillen, de queer theoreticus Eve Kosofsky Sedgwick aanhaalt. Zij schreef in een essay dat we de wereld interpreteren vanuit paranoid reading: een leeswijze die draait om ontmaskeren en ontmantelen, het onthullen van een ideologie die ergens achter schuilgaat. Daartegenover plaatst Sedgwick reparative reading, die een veel minder wantrouwende houding ten opzichte van het analyse-object vereist. Van den Broeck verstaat daaronder ‘de bereidheid om herstellende verbanden te leggen. Om niet meteen te interpreteren maar open te kijken naar wat wordt getoond, zich af te vragen welk gevoel dat oproept en open associaties toe te laten,’ vertelt ze in gesprek met Jelle van Riet in Poëziekrant (nummer 5, 2021).

Ik lees Aarduitwrijvingen als een model dat beide leeswijzen – paranoïde en herstellend – naast elkaar thematiseert. Enerzijds willen de gedichten onthullen dat wat we dachten aan te zien voor neutrale waarneming wordt vertroebeld door eeuwen van male gaze; hetzij bij de eerder genoemde Etruskische slangengodinnen en Aphrodite van Knidos, hetzij bij de Phrygische godin Matar en Medusa. Die laatste geeft Van den Broeck een veilige schuilplaats, weg van de beeldvorming over haar, op een ‘rotsachtig eiland voorbij haar denkbeeld / daar werpt ze af […] beschuldigingen // van vertellers en middelmatige helden die haar / verkleden’. Van den Broeck ontmantelt – hier in de letterlijkste zin van het woord: die kleding moet af.

Na een aantal van deze voorbeeldige ontmantelingen van een mannelijke ideologie betrapte ik mezelf op de gedachte: nu weet ik het wel, hoe moeten we vérder? Dat is het nadeel van zo’n paranoïde leeswijze: ze breekt af, maar bouwt daarvoor niets in de plaats op. Deze bundel is daarom op zijn best wanneer die herstellende beweging in de poëzie zelf wordt gemaakt. Het is een poging ‘een nieuwe manier te vinden om te ademen’, zoals het voor Ilsebill wordt geformuleerd in de lange slotreeks die gebaseerd is op het sprookje ‘Over de visser en zijn vrouw’. In die nieuwe manier van ademen zit het herstel, dat waardevol is omdat het juist niet vastligt: als ‘voorlopige kleurvlakken / voortdurend in overgang’. Deze poëzie heeft een dehiërarchiserende werking, en creëert via gelijktijdigheid en gelijkplaatsigheid extra ademruimte buiten de verstikkende mannelijke kaders. Dat is vormelijk tot in de inhoudsopgave doorgevoerd: de gedichttitels zijn naast elkaar geplaatst, zodat je ze bijna als een gedicht op zichzelf zou kunnen lezen. Zo vormt zich een vlechtwerk van associaties en interpretaties van vrouwelijkheid die naast elkaar kunnen blijven bestaan en nieuwe relaties tussen mensen en de natuur vormgeven. Dat is een vruchtbaar firmament om op voort te bouwen.

Een recensie door Loranne Davelaar over Aarduitwrijvingen van Charlotte Van den Broeck.

Arbeiderspers, Amsterdam, 2021
ISBN 9789029539722
67p.

Geplaatst op 03/01/2022

Tags: ecofeminisme, ecokritiek, ecoliteratuur, Ecologie, ecopoëzie, Klimaat, klimaatdichters, klimaatliteratuur, Klimaatverandering

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.