Geschiedenis, Recensies

‘C’est la faute à Rousseau !’: De Franse Revolutie als een verhaal van helden en booswichten

De Franse Revolutie

Johan Op de Beeck

In zijn nieuwste, tweedelige boek over de Franse Revolutie kiest de Belgische geschiedkundige auteur Johan Op de Beeck voor het perspectief waarbij ‘een Belg’, François Robert, de gebeurtenissen van de Bestorming van de Bastille tot de machtsgreep van Napoleon vertelt. Robert is geen fictief personage en hij speelde inderdaad een rol in de revolutie, maar het eigentijdse relaas dat door Op de Beeck wordt verteld is ontsproten aan de geest van de auteur zelf. Op de Beeck kiest voor dit vertelperspectief om met een frisse blik, vanuit het standpunt van een onbekend maar niet onbelangrijk personage (‘de doorsneerevolutionair,’ aldus de auteur), zich een weg te banen door de chaotische gebeurtenissen van de revolutie, en om te vermijden dat, behalve clichés, ‘schoolse voorschriften’ voorrang krijgen op de leesbaarheid. De auteur relativeert nochtans het fictionele karakter van zijn boek: ‘Het fictionaliseren van de geschiedenis is hier niet aan de orde. Ik heb getracht me te verplaatsen in [Roberts] gedachten en in zijn wereld.’

Op de Beeck brengt zijn passie voor de periode van de Franse Revolutie op het personage van Robert over, en wat de historische feiten betreft zal je de auteur zelden op fouten betrappen. Het is echter net op het gebied van de gedachten, de politieke ideeën die met elkaar botsten en de revolutie voortstuwden, dat het verhaal door de mand valt. Dat geldt in de eerste plaats voor het hoofdpersonage van het relaas zelf: Robert, geboren in het toenmalige Prinsbisdom Luik, was een idealist met uitgesproken progressieve en democratische opvattingen. Hij stichtte in het revolutionaire Parijs zijn eigen krant, Le Mercure national, was een van de medeoprichters van de radicale Club der Cordeliers en een van de eersten om op te roepen tot de republiek. Na de val van de monarchie werd hij ook lid van de democratisch verkozen Nationale Conventie. Maar Op de Beecks Robert is vooral iemand bij wie reeds vroeg twijfels rezen over het toenemende fanatisme in de revolutionaire politiek, die uitmondde in de periode van ‘de Terreur’ (een begrip dat pas nadien in gebruik is geraakt om een bewindsperiode mee aan te duiden).

Die twijfel zou op zich uitzonderlijk zijn voor iemand die zoals Robert behoorde tot ‘de Montagne’, de radicale groep van de jakobijnen in de Conventie, aangezien onder de ‘montagnards’ pas eind 1793 voor het eerst kritische geluiden te horen waren. Maar nog veel opvallender is de taal waarin die kritiek, bij monde van het hoofdpersonage, geuit wordt: ‘Van het rijk van de vrijheid waren we naar dat van het totalitarisme vergleden,’ laat Op de Beeck zijn hoofdfiguur optekenen; ‘de invoering van de totalitaire dictatuur werd verpakt als democratie’; ‘En zo kreeg de Terreur beetje bij beetje een nieuwe ideologie: die van de regeneratie van de samenleving’. Dit soort begrippen en uitspraken, verspreid over het hele boek, ontlenen hun betekenis aan de geschiedenis van de twintigste eeuw, niet aan die van de Franse Revolutie. Zelfs als we geen rekening houden met het vertelperspectief, wordt het begrip totalitarisme zelden zo ongenuanceerd geprojecteerd op de Franse Revolutie als hier.

 

Verlichting en revolutie

Het anachronistische perspectief terzijde, is Op de Beecks Franse Revolutie een verhaal met aan de ene kant authentieke democratische republikeinen die de mensenrechten hoog in het vaandel droegen, en aan de andere kant ontspoorde revolutionairen die een ‘gelijkhebbende republiek’ voor ogen stond. Op de Beeck steunt voor deze tweedeling vrijwel zeker op de ideeënhistorische studie over de Franse Revolutie van de Britse historicus Jonathan Israel, Revolutionary Ideas: An Intellectual History of the French Revolution from The Rights of Man to Robespierre (2014). Dit werk lag in het verlengde van drie eerdere werken van Israel over de verlichting.

Israel betoogt dat de ‘radicale verlichting’, die hij in verband brengt met atheïstische filosofen als Denis Diderot, Claude Adrien Helvétius en Baron d’Holbach, de belangrijkste, zo niet de enige directe oorzaak van de revolutie was. Immers, zo stelt Israel, ‘alleen de radicale verlichting bood een pakket aan waarden dat voldoende universeel, seculier en egalitair was om de krachten van een brede, algemene emancipatie op basis van rede, vrijheid van denken en democratie in gang te zetten’. Dat het vanaf 1793 fout liep, en dat de ‘authentieke revolutie’ toen ontaarde in een ‘autoritair populistisch regime’, valt voor Israel volledig toe te schrijven aan de revolutionairen die, paradoxaal genoeg, niet binnen de traditie van de radicale verlichting stonden, met als belangrijkste representant Maximilien de Robespierre. Zij geraakten helemaal in de ban van het, in Israels ogen, allesbehalve democratische gedachtegoed van Jean-Jacques Rousseau, doordrongen van ‘virulent antiverlichtingsdenken en anti-intellectualisme’. De Terreur en Robespierre waren daarom ‘de contradictie van de revolutie, de antithesis van de verlichting’ en het jakobijnse bewind was niets minder dan ‘een vroege vorm van het moderne fascisme’.

Op de Beecks relaas over de Franse Revolutie sluit naadloos bij deze visie aan. Zo laat hij zijn hoofdpersonage Robert verklaren dat bepaalde revolutionaire groepen (de girondijnen en de dantonisten – zie verder) ‘de brug [vormden] tussen de verlichting en de revolutie, de band tussen het vooruitstrevende denken en de praktijk van de eerste seculiere, democratische republikeinse samenleving’. Tegenover deze ‘beschaafde mensen’, waarvan de uitgangspunten ‘veeleer de verlichting van Diderot en Holbach dan die van Rousseau in de praktijk brachten’, stonden echter ‘de steunpilaren van de Terreur’. Die laatsten, aldus Op de Beeck, waren in de ban van ‘de robespierristische idee […] dat de mens desnoods tegen zijn zin naar de ideale wereld geleid moest worden’. En dat idee was ‘overgeërfd van Rousseau’, ‘een verlichtingsdenker die het totalitarisme niet schuwde’, ‘een tiran die zich verschool achter de algemene wil’. Even overtuigd als geruststellend stelt Op de Beeck in zijn epiloog dan ook: ‘De Terreur was niet het gevolg maar de vijand van de verlichting.’

 

Jakobijnen en girondijnen

Van Israels analyse werd nochtans door menig recensent brandhout gemaakt. Eigenlijk was de invloed van Diderot, Helvétius en Holbach in de revolutie vrijwel verwaarloosbaar, terwijl Rousseau net alomtegenwoordig was en zijn theorie van ‘de algemene wil’ vanaf 1789 in de revolutionaire politiek een doorslaggevende rol speelde. Ook de girondijnen (afgevaardigden uit de provincies en voornaamste tegenstanders van de jakobijnen) stonden onder de invloed van Rousseau, hoewel die voor Op de Beeck, net als voor Israel, de grote helden van de ‘authentieke revolutie’ waren: ‘Samen hadden ze alles geriskeerd voor de mensenrechten, voor de afschaffing van de slavernij, ze hadden de monarchisten het hoofd geboden en uiteindelijk ook de clan van Robespierre.’ De ideeën van enkele prominente girondijnen, zoals Nicolas de Condorcet, weken zeker af van het gedachtegoed van Rousseau, maar dat gold evenzeer voor de fanatieke Louis-Antoine de Saint-Juste, een van de steunpilaren van de revolutionaire regering en compagnon de route van Robespierre. Overigens geloofden de jakobijnen even hartstochtelijk als de girondijnen in de universele mensenrechten als het fundament voor een nieuw staatsbestel, en werd de slavernij pas afgeschaft in februari 1794, toen Robespierre de bakens uitzette en er van girondijnen geen sprake meer was.

Het werk van Keith Michael Baker, veruit de belangrijkste historicus van de Franse Revolutie binnen het Angelsaksische vakgebied van de ‘intellectuele geschiedenis’, heeft duidelijk gemaakt dat de politieke groeperingen in de Franse Revolutie niet een-op-een in verband kunnen worden gebracht met filosofische tradities. Eerder kan men stellen dat de politieke conflicten tijdens de revolutie zich ontsponnen in een ideologische context gekenmerkt door een spanningsveld tussen verschillende ‘talen’. Daarbij stonden vooral de klassieke taal van de politieke wil, verbonden met de begrippen volkssoevereiniteit en republikeinse deugd, en de moderne taal van de rede, gefundeerd op een theorie van sociale vooruitgang en van het toenemende belang van ‘commerce’, op gespannen voet met elkaar. De opeenvolgende revolutionaire schokgolven, waarbij het politieke bestel steeds opnieuw aan het wankelen werd gebracht, zorgden ervoor dat de taal van de politieke wil steeds dominanter werd.

Wat de girondijnen en de jakobijnen van elkaar onderscheidde, zo heeft Frans historicus en filosoof Marcel Gauchet in Robespierre: L’homme qui nous divise le plus (2018) nogmaals bevestigd, was hun stellingname ten aanzien van de uitdagingen waarmee de revolutionairen zich na de val van de monarchie geconfronteerd zagen: oorlog, binnenlandse onlusten, instorting van het financiële systeem, sociale ellende. Daarbij was het de prioriteit van de girondijnen om via een politiek van compromissen en gematigdheid tot een stabiele constitutionele orde te komen, terwijl de jakobijnen, steunend op en voortgestuwd door de Parijse revolutionaire beweging, geloofden in radicale maatregelen, met een egalitair-democratische republiek als einddoel. De afwikkeling van die politieke strijd, die werd beslecht door de journées révolutionnaires van mei-juni 1793 (toen de Parijse Commune het revolutionaire voetvolk tegen de Conventie mobiliseerde, en 29 girondijnen daarvan werden uitgesloten), bracht de jakobijnen alleen aan de macht, en vanaf toen domineerde de taal van de politieke wil. Dat de girondijnen het onderspit delfden lag volgens Gauchet in de lijn der verwachtingen: ‘Hun constitutionele ideeën waren niet op maat van de taak die in het verschiet lag, en meer in het algemeen hadden ze onvoldoende besef van de uitdagingen die de situatie stelde.’

 

Deugd en terreur

Om het betoog over de authentiek-republikeinse versus de protofascistische of -totalitaire revolutie kracht bij te zetten, schenkt Op de Beeck veel aandacht aan de wijze waarop Robespierre vaak sprak over ‘de deugd’. Voor deze laatste, aldus de auteur, lag de doelstelling van de republiek niet bij het algemeen stemrecht, de gelijkheid of de vrijheid maar uitsluitend bij de morele deugdzaamheid. Robespierre stond een republiek voor ogen ‘waarin alleen onbeduidende genoegens geduld werden, geen frivole afleidingen, geen losbandigheid,’ en een burger ‘die heropgevoed en deugdzaam was, gehoorzaam aan de staat en aldus in staat om alleen nog “authentieke en simpele” waarden te koesteren’.

Dat alles had echter niets te maken met de deugd waarover Robespierre sprak; wat hij bedoelde was de vertu civique, ‘de deugd die niets anders is dan de liefde voor het vaderland en haar wetten,’ zoals hijzelf in een van zijn bekendste redevoeringen benadrukte. Dit was de deugd in klassiek-republikeinse zin, die door Renaissance-schrijvers zoals Machiavelli aan Romeinse schrijvers zoals Cicero en Livius werd ontleend, en door Montesquieu en Rousseau tot basisbeginsel van elke democratische staat was verklaard. Feitelijk, zoals filosofe Tinneke Beeckman het stelt in Machiavelli’s lef: Levensfilosofie voor de vrije mens (2020), was dit een vrijheidsopvatting: ‘De politieke gemeenschap geeft democratische rechten, maar kan ook iets eisen: dat je als burger afwijst wat je als individu verlangt […] of beter: een burger beseft dat hij zijn eigenbelang dient door het algemeen belang te dienen.’

Robespierre sprak dus een taal die de Franse republikeinen heel goed begrepen en voorzag de terreurpolitiek van een politiek-filosofische duiding die bij het revolutionaire personeel resoneerde. Zo klonk hij heel overtuigend toen hij in de Conventie verklaarde: ‘Als de deugd de drijfveer is van een volksregering in vrede, dan zijn de deugd en de terreur de drijfveren van een volksregering in revolutie: deugd, zonder welke terreur fataal is; terreur, zonder welke deugd impotent is.’ ‘De onkreukbare’, zoals hij genoemd werd, bleek in staat de chaotische gebeurtenissen en een improvisatorisch revolutionair beleid van betekenis te voorzien en aan die intellectuele suprematie ontleende hij, gedurende een korte periode, zijn autoriteit.

 

Robespierre en Danton

Het beeld van Robespierre als puriteinse dictator maakt deel uit van een narratief waarin deze steeds opnieuw wordt gecontrasteerd met Georges-Jacques Danton, de volkstribuun pur sang die de hoofdrol speelde tijdens de val van de monarchie en vanaf eind 1793 de leider werd van een groep die pleitte voor matiging van de terreur. Het systematisch in wederzijdse oppositie plaatsen van beide figuren dateert echter van na de revolutie. Onder de Derde Republiek (vanaf 1870) werd de geschiedschrijving van de Franse Revolutie getekend door hevige polemieken tussen bewonderaars van Danton enerzijds en van Robespierre anderzijds, in die mate dat, in de woorden van Frans historicus Hervé Leuwers in Danton: Le mythe et l’Histoire (2016), ‘de figuren van de corrupte en de onomkoopbare, de extroverte en de introverte, de menselijke en de onmenselijke (afhankelijk van het standpunt) vanaf toen gemeenplaatsen werden in het historiografische en politieke debat’. Fictionele representaties, van voorstellingen van Georg Büchners theaterstuk Dantons Tod (1835) tot de meesterlijke film Danton (1983) van Andrzej Wajda, hebben het beeld van een ‘duel’ tussen Danton en Robespierre gepopulariseerd. In een recensie van die laatste film maakte zelfs The New York Times haar lezers met de gemeenplaats vertrouwd: ‘Danton is de hartstochtelijke, vulgaire, niet geheel eerlijke man van het volk, een enorm populaire leider […] Robespierre, die “de onkreukbare” wordt genoemd, is de kleine, keurig geklede, streng morele advocaat uit Arras die, ervan overtuigd dat Dantons gematigdheid een verraad aan de revolutie is, aanstuurt op zijn proces en executie.’

Dit beeld wordt door Op de Beeck gretig overgenomen. Bij de karakterisering van François Robert in het voorwoord wordt meteen de toon gezet: ‘Hij was een revolutionair van de eerste orde. Vriend van veel beroemdere revolutionairen, zoals Danton. Tegenstander van Robespierre’. Verder in het boek worden de twee als elkaars absolute tegenpolen omschreven, inclusief fysieke kenmerken, en uiteraard in het voordeel van Danton: ‘Danton was atletisch gebouwd […] Naast hem had Robespierre het voorkomen van een dwerg […] Een meester in de kunst en de verheimelijking der gevoelens [m.b.t. Robespierre]. Danton dan weer beschikte over “une gueule” […] De Onkreukbare leefde als een asceet. De ander dronk daarentegen met genoegen […] Met Robespierre kon je slechts over de revolutie praten. Hij leefde als een monnik, Danton als een bon vivant […] [Danton] kon kritiek verdragen. De andere totaal niet […] een zelfingenomen en hypocriet mannetje’. Maar uiteindelijk, vervolgt Op de Beek, was het verschil tussen Danton en Robespierre ‘veel meer dan een onderscheid tussen twee persoonlijkheden. Het ging om het verschil tussen twee opvattingen van de revolutie en van maatschappelijke verandering en algemeen welzijn’. Met de terreur wilde Danton volgens Op de Beeck ‘niets te maken hebben’.

In werkelijkheid waren Robespierre en Danton, tot hooguit enkele maanden voor Dantons dood, de hele revolutie door bondgenoten, stonden ze zij aan zij tegen de conservatieve monarchisten, tegen de girondijnen en tegen de ontkersteningscampagne (waar fanatici op aanstuurden), en was hun relatie, zoals uit de briefwisseling blijkt, vriendschappelijk. Beiden hebben ze elkaar ook meermaals publiek verdedigd. In het voorjaar en de zomer van 1793 was Danton evenzeer als Robespierre een van de aanjagers van de toenemende repressie; hij was de oprichter van het Revolutionaire Tribunaal, en met zijn uitspraak ‘Laten we verschrikkelijk zijn om het volk te vrijwaren van verschrikkelijk te zijn’ heeft hij wellicht uitdrukking gegeven aan een cruciale logica die in de terreur lag vervat. Hij zou, toen hij zich uiteindelijk van de revolutionaire regering distantieerde, ook nooit voor iets anders dan voor een bijstelling van de terreurpolitiek pleiten, waarbij de focus op de ‘echte vijanden van de vrijheid’ moest komen te liggen: ‘Ik vraag niet om het afremmen van revolutionaire maatregelen maar ik heb het voornemen er enkele voor te stellen die harder en rechtvaardiger zullen toeslaan,’ verklaarde hij op 1 december 1793 in de Conventie.

De arrestatie en, na een kort, tumultueus proces, executie van Danton in april 1794 vond plaats onder druk van radicale elementen binnen de regering, nadat een week eerder enkele opruiers verbonden met de Parijse Commune, die de sansculotten opstookten tegen de regering, naar het schavot waren gestuurd. Over de positie van Robespierre op dat ogenblik schrijft Marcel Gauchet: ‘Hij lijkt meer een gevangene te zijn geweest van zijn betoog van evenwicht tussen de twee facties [de extremisten en de gematigden] dan een drijvende kracht [achter Dantons liquidatie].’ Toen Robespierre in juli 1794 zelf ten onder ging, werd hem verweten dat hij Danton had verdedigd, terwijl iemand anders hem toeriep dat hij ‘verstikt werd door Dantons bloed’; ook toen was er geen sprake van een duidelijke ideologische breuklijn.

 

***

 

Wie de politieke conflicten in de Franse Revolutie vanuit vooringenomen ideologische posities wil verklaren, is eraan voor de moeite. Tevens valt de terreur in de Franse Revolutie, in tegenstelling tot wat het geval zou zijn bij de ‘totalitaire’ regimes in de twintigste eeuw, niet simpelweg toe te schrijven aan een afgebakende gedachtestroming. De uitdaging is om op zoek te gaan naar de diepere mechanismen die ervoor gezorgd hebben dat een omwenteling in de naam van de mensenrechten en de democratie, hoewel die op lange termijn haar vruchten zou afwerpen, op korte termijn geleid heeft tot gelegaliseerde terreur. Vele theorieën zijn naar voren gebracht, afwisselend verwijzend naar politieke, ideologische, sociale en culturele factoren, maar vrijwel niemand betwist nog dat de antwoorden in de eerste plaats in de gebeurtenissen van de revolutie zelf gezocht moeten worden. En dan nog, zoals de negentiende-eeuwse Franse filosoof Alexis de Tocqueville reeds opmerkte, zal de revolutionaire episode in de Franse geschiedenis nooit helemaal bevredigend verklaard kunnen worden.

Van een verhalend boek over de hele revolutionaire periode kan men uiteraard geen nieuwe inzichten verwachten. Maar ook op het vlak van reeds verworven inzichten wordt men door het lezen van Op de Beecks boek niet wijzer. Door de revolutionaire stromingen te laten samenvallen met een (op zich al fictieve) breuklijn in de verlichting ontzegt men de revolutie elke politiek-filosofische relevantie; ze wordt immers volledig gereduceerd tot het politieke verlengstuk van die verlichting. Het is wellicht geen toeval dat in Op de Beecks bibliografie de meeste historici ontbreken die in de voorbije decennia belangrijk onderzoek naar de revolutie, en in de eerste plaats haar politieke aspecten, hebben verricht – zoals François Furet, Keith Michael Baker, Marcel Gauchet, Dale Van Kley, Rachel Hammersley, Colin Jones, Marisa Linton, Dan Edelstein of Annie Jourdan. Het boek blijft dan ook onvermijdelijk vaststeken in achterhaalde verklaringsschema’s

 

Recensie door Stefaan Marteel

 

De Franse Revolutie. Deel 1 – Van Revolte tot Revolutie.

Johan Op de Beeck

2022

Horizon

544 pagina’s

ISBN: 9789464102277

 

De Franse Revolutie. Deel 2 – Van Robespierre tot Napoleon.

Johan Op de Beeck

2022

Horizon

496 pagina’s

ISBN : 9789464101102

Horizon, 2022

Geplaatst op 07/11/2022

Categorie: Geschiedenis, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.