Recensies

C.S. Lewis in Vlaanderen

Tot God

Christophe Vekeman

Wat is er aan de hand in de Nederlandstalige letteren? Nadat het decennialang bon ton was om in weldenkende literaire kringen religie in het algemeen en het christendom of katholicisme in het bijzonder te verketteren, valt er vandaag niet naast een al dan niet schroomvallige terugkeer naar het christendom te kijken. Ik som lukraak essayisten en romanciers op: Kristien Hemmerechts, Christophe Vekeman, Esther Gerritsen, Stephan Sanders, Yvonne Zonderop, Maarten van der Graaff, Benno Barnard, Willem Jan Otten en zijn echtgenote Vonne Van der Meer. Een uitgesproken katholieke schrijver als de Noor Jon Fosse kreeg in 2023 zowaar de Nobelprijs.

Nu is de Bijbel nooit helemaal weggeweest uit de Nederlandse letteren. Lange tijd hadden toonaangevende schrijvers net de Schrift als belangrijkste richtsnoer gehanteerd voor de inhoud van hun verhalen en gedichten. Naarmate de twintigste eeuw vorderde, begonnen auteurs echter losser om te gaan met de joods-christelijke teksten. Ze zagen de Bijbel niet langer als een inhoudelijk ijkpunt, zo schreef Jaap Goedegebuure in de jaren negentig van de vorige eeuw, maar veeleer als een leerschool in het jongleren met uiteenlopende literaire genres. Hun eigen geschriften wilden ze verbinden met die plekken waar de oorspronkelijke Bijbeltekst ruimte voor interpretatie liet.

Die lossere houding tegenover de heilige teksten van het jodendom en christendom gaf hen de mogelijkheid om de inhoud ervan te hanteren als achtergrondkader waartegen ze hun eigen verhaal konden construeren. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw schreven auteurs als Doeschka Meijsing, Gerrit Krol, Connie Palmen, Frans Kellendonk, Jan Siebelink en zoveel anderen hun verhalen tegen de achtergrond van die Bijbelse horizon.

Vandaag lijkt ook daarin weer een kentering te komen: opnieuw wordt de bijbel als een inhoudelijk richtsnoer genomen en is er schoorvoetend sprake van een zoektocht naar de betekenis van de christelijke religie. In Tot God, het jongste boek van de Vlaamse auteur Christophe Vekeman, is dat overduidelijk. Vekeman debuteerde in 1999 met Alle mussen zullen sterven. De volgende jaren maakte hij naam als romancier en columnist. Vandaag horen we hem wekelijks in het Klara-programma Pompidou, waarin hij één of meer boeken recenseert. Om de twee weken schrijft hij een column in De Standaard, waarin hij gevat allerlei clichés doorprikt die elders in de krant naar hartenlust worden gedebiteerd.

 

Waarheidsgetrouw, autobiografisch non-fictief gospelboek

In 2022 had Vekeman in een van die columns aangekondigd te stoppen met fictie: de reden daarvoor legde hij bij de ‘boze tijdgeesten’. Daarmee doelde hij onder meer op de opkomst van ‘sensitivity readers’ die je in het schrijfproces belemmeren door voortdurend over je schouders te kijken en je zo tot zelfcensuur te dwingen. Omdat men blijkbaar ternauwernood nog onderscheid kon maken tussen de schrijver en zijn personages, nam Vekeman dan maar het besluit de fictieve omweg van de roman niet langer te nemen en rechtstreeks in de ik-vorm aan non-fictie te doen. Tot God omschrijft hij dan ook als een waarheidsgetrouw, autobiografisch non-fictief gospelboek. Over godsdienst en christendom wilde hij al langer schrijven en vanaf nu met de kaarten open op tafel.

De ‘intensivering’ van zijn altijd al sluimerende geloof, zoals hij het zelf omschrijft, nam twee jaar geleden een aanvang in de Holy Trinity Church van het Engelse dorpje Headington, dichtbij Oxford. Het was de kerk waar zijn literaire en religieuze voorbeeld C.S. Lewis (1898-1963) wekelijks de vieringen had bijgewoond. Daar hoorde hij plots een stem die geen stem was, maar waarnaar hij wel  luisteren moest. Die ervaring omschrijft hij schroomvallig als een (aanzet tot) een Godservaring: ‘Dat waren de feiten. Ik moest het zelf componeren en zingen, dat lied. Het was een gloednieuw lied. Ik hoorde het, ik kon het horen en ik hoorde het – maar het bestond nog niet.’

Maar wat is het statuut van die godservaring? Beantwoordt ze aan de werkelijkheid of is ze een hallucinatorische illusie? Vekeman, die zelf psychologie studeerde, vraagt zich af – dokter Freud komt even op de proppen – waarom hij wél een dergelijke ervaring heeft en bijvoorbeeld een van zijn idolen, Willem Frederik Hermans, helemaal niet. Komt ze misschien voort uit heimwee naar zijn kindertijd, een vandaag vaak gehanteerde en voor de hand liggende verklaring? Vekeman vertelt ons een niet zo leuke kindertijd te hebben beleefd. Als kind wilde hij gesprekken met volwassenen die hij niet mocht voeren. In een bij momenten hilarische psychologische zelfondervraging komt zijn kinderlijke eenzaamheid, die hij trouwens met Hermans deelt, naar boven en herbeleeft hij zijn ‘dorpskatholieke’ jeugd tussen kerk en kroeg (zijn vaders vader was koster en zijn moeders moeder een cafébazin).

Soms ging hij naar de kerk, maar dan wilde hij zelf liefst vooraan staan of werd hij overvallen door de wildste fantasieën. Tussendoor laat hij ons kennismaken met meester Erik van het zesde leerjaar (‘zijn naam kon terecht worden aangetroffen in de woorden “viezerik en vuilerik”’) die tegelijk zijn pedofiele neigingen op leerling Christophe botvierde en hem de onomstotelijke waarheid van het atheïsme inpeperde. Maar een louter psychologische verklaring voor zijn interesse in de Bijbel en God, dat tot in den treure opgediste verhaaltje betreffende zijn prille godservaring, wijst hij af.

Maar wat met het al even vaak opgediste argument van al het leed dat in naam van godsdienst mensen is aangedaan? Hoe kun je nog geloven, als je die geschiedenis kent? Ook dat riedeltje maakt weinig tot geen indruk. Waarom verketteren we dan ook de wetenschap niet, riposteert Vekeman, omdat die de atoombom en dus de horror van Hiroshima en Nagasaki heeft voortgebracht of de opwarming van de aarde? Waarom schaffen we dan ook de liefde niet af, omdat die voor liefdesverdriet zorgt en passiemoorden veroorzaakt? En wat met het tegenargument dat het christendom gezorgd heeft voor de eerste scholen en ziekenhuizen, zelfs de eerste universiteiten heeft opgericht?

 

Metafysische behoefte

Zelf vindt Vekeman die vaak opgediste bezwaren tegen religie en christendom en de antwoorden erop slechts van secundair belang. Wat hij wil is peilen naar de diepste kern van het geloof, naar de diepste betekenis van de Bijbel. Hij heeft een metafysische behoefte om door te dringen tot op het niveau waar de waarheidsvraag, niet alleen over de Bijbel maar  over de hele werkelijkheid, opduikt. Hij gaat de metafysische vragen over leven en dood, goed en kwaad, zin en zinloosheid nooit uit de weg, maar kijkt ze recht in het gezicht. En dat maakt dit boek zo aantrekkelijk en authentiek.

Is de onafwendbare aanwezigheid van de dood het ultieme einde, zoals ons vandaag graag wordt voorgehouden? Als dat zo is en je daarop doordenkt (vanuit die metafysische behoefte), dan betekent ons bestaan volstrekt niets. Als dood alleen maar dood is, dan heeft het leven geen enkele zin. Maar is het dan niet volstrekt absurd om je druk te maken over het feit dat je dak lekt of je badkamer aan vernieuwing toe is? Waarom blijven mensen zich dan toch bezighouden met al die uiteindelijk bijkomstige details? Hebben al die mensen om hem heen daarvan geen last? Stellen zij dan nooit de vraag wat de zin van het leven is? Wat waarheid is?

En waar komt ons moralisme vandaan, zo gaat hij onvermoeibaar voort, als we toch leven in een betekenisloze context? Waarom zijn we dan geen nihilisten? Als de moraal slechts een truc is van onze genen, zo argumenteert Vekeman, dan betekent ze niets. Een opvatting van de moraal met alleen een evolutionaire functie is een illusie, een narratief vol zelfbedrog. Voor hem ligt de bron van onze moraal dieper dan het niveau van het louter menselijke. Eigenlijk is het voor hem alles of niets: ofwel nihilisme ofwel goddelijke moraal.

Wie vanuit een metafysische behoefte doordenkt tot op het bot, kan niet anders dan zich confronteren met en beraden over die dichotomie. Vandaar dat de eerste en centrale vraag in zijn boek is: bestaat God? De tweede vraag sluit daarbij naadloos aan: indien God bestaat, valt hij dan samen met de God van de Bijbel en de God van Jezus Christus? Vekeman weet ook dat het meest gehoorde en als het ware vandaag voorspelbare antwoord op de vraag waarom de Bijbel vandaag nog kan intrigeren dit is: we hebben verhalen nodig. Maar waarom hebben we verhalen nodig? Om ons te verstrooien of om een antwoord te zoeken op de vraag die Pilatus oog in oog met Jezus stelt: wat is waarheid?

 

Tussen duister en licht

 Op zoek naar een antwoord op die vraag, toont Vekeman zich in elk geval Bijbelvast. Aan de hand van wel uitgekozen Bijbelfragmenten, van Genesis tot de Apocalyps, onderzoekt hij of de ervaring die hij in Trinity Church meemaakte al dan niet een vorm van waanzin is. Zich lavend aan het oeuvre van C.S. Lewis bepleit hij een rationele aanpak van de Bijbel. Hij zoekt koortsachtig naar ‘bewijzen’ voor de waarheid van wat er in de Bijbel en het evangelie beschreven wordt. Want het evangelie is voor hem, veel meer dan een louter symbolisch verhaal, allereerst een ooggetuigenverslag. En dat geldt ook voor de op het eerste gezicht wonderlijke gebeurtenis van Jezus’ opstanding uit de doden.

Zonder de verrijzenis, zo stelt Vekeman, valt het ontstaan van het christendom zelfs nauwelijks te verklaren. Als Jezus slechts een goeroe was die bij zijn kruisiging werd ontmaskerd, zou dat bij de in het evangelie immer twijfelende apostelen de doorslag moeten hebben gegeven dat Hij niet de Zoon van God was. Maar het tegendeel gebeurt. Na Jezus’ dood verdwijnen de twijfels en gaat een twijfelaar als Petrus, die hem tot driemaal toe heeft verraden, zelfs zijn eigen leven op het spel zetten. Alleen een ingrijpende gebeurtenis als de verrijzenis kan die evolutie verklaren.

Een tweede argument voor het evangelie als historisch ooggetuigenverslag leest hij in de laatste woorden van Christus aan het kruis: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ En ook in de beschrijving van het feit dat het lege graf eerst ontdekt werd door vrouwen, die destijds geen enkele autoriteit hadden. Waarom zijn dit voor hem uitgelezen voorbeelden van  teksten die als ooggetuigenverslagen in plaats van als louter symbolische verhalen gelezen moeten worden? Ooit schreef zijn geestverwant, de Nederlandse essayist, dichter en romancier Willem Jan Otten dat hij gelovig was geworden omdat in het evangelie alles mislukt, althans vanuit louter menselijk standpunt. Net omdat de verhalen uit het evangelie onverbloemd de twijfels en mislukkingen evoceren, vrouwen zonder autoriteit prominent aan het woord laten en geen louter succesverhalen over helden vertellen, zijn ze als beschrijving van feitelijke gebeurtenissen geloofwaardig.

Toch tonen de soms bizarre dromen die hij in het derde deel van zijn boek evoceert en waarin hij onder meer dialogeert met zijn niet bestaande zoon die het gelaat van Christopher Hitchens heeft en zich bedient van diens atheïstische argumenten, hoe hij zich bevindt op het breukvlak van de vertwijfeling tussen duister en licht. Tussen verwarring en waanzin. Wat is de werkelijkheidswaarde van zijn religieuze ervaring? Hoeveel werkelijkheid kan je als mens verdragen?

Vanuit een vorm van ‘intellectuele liefde’ betreedt hij vervolgens, in het spoor van Lewis, het terrein van overgave, waar het aanvankelijke gevoel van twijfel en waanzin plaats lijkt te ruimen voor een mystieke ervaring: ‘in de waanzin van Gods Woord hoop ik te zijn herboren en in dank te mogen leven en te mogen werken, waarmee ik schrijven bedoel.’ Vekeman noemt het een bescheiden godservaring die het begin vormt van een diepere overgave. ‘Stap voor stap, heel langzaam. Ik zie mezelf, ik zie het voor mij, kijk dan toch. (…) Behoedzaam, stap voor stap. Stap voor stap, en woord voor woord. Letter per letter, neem ik mij voor.’

 

Intertekstualiteit

Vekemans zoektocht naar de waarheid achter de Bijbelse verhalen impliceert natuurlijk niet dat alles in het boek letterlijk moet opgevat worden. Het Hooglied bijvoorbeeld is een poëtisch genre dat niet bedoeld is als ooggetuigenverslag: ‘als in het poëtische Hooglied stond te lezen dat ‘je borsten zijn als druiventrossen’, dan bedoelde de schrijver daar naar wij geredelijk mochten veronderstellen niet mee te zeggen dat van de betreffende twee lichaamsdelen een heel mooie wijn kon worden gemaakt.’ Met dit soort van kwinkslagen pareert hij de kritiek dat de Bijbel inconsistent zou zijn. Nee, het is een bonte verzameling van allerlei genres en een wonder van intertekstualiteit.

Maar ook Tot God is een spel met intertekstualiteit, waarin allerlei literaire registers worden opengetrokken en er zich een voortdurend gesprek ontspint met talloze literaire en muzikale voorbeelden. Willem Frederik Hermans duikt met naam en toenaam op, net zoals een ander literair idool, Jeroen Brouwers. Impliciet zijn er verwijzingen naar Nescio (‘Jongens waren we, maar eigenaardige jongens’) en achter de ‘schrijver die de naam had christelijk te zijn, maar desalniettemin ten aanzien van zijn bevrager geruststellend beweerde elke zondag als “complete atheïst” de kerk te betreden’ herken je Benno Barnard.

Nog uitvoeriger dan literaire voorbeelden komen zijn muzikale idolen uit de religieuze gospels en country aan bod. Naast Bob Dylan, Nick Cave, David Bowie is er vooral Johnny Cash.  Te hooi en te gras verwijzen ze in hun oeuvre naar de Bijbel. En hun Bijbelse referenties (‘He is alive’) hebben de blik van Vekeman op christendom verruimd en zijn kennis ervan verscherpt. Voor hem is de Bijbel tegelijk ondoorgrondelijk en blijft hij uitnodigen tot verdere interpretatie.

 

Entertainen en confronteren

Entertainen en confronteren, dat is de taak van de schrijver, lees ik in een van de talloze interviews over zijn nieuwe boek. Entertainen doet Vekeman met verve. De slotbladzijden uit het eerste deel, waarin hij zijn oude kennis Pedro ontmoet, zijn ronduit hilarisch. Vekeman is een literair stilist, met zijn weloverwogen keuze voor archaïsche woorden en zijn ellenlange zinnen die, hoewel onderbroken door allerlei tussenwerpsels, altijd weer op hun poten terechtkomen. Soms is er een overmaat aan frivole pirouettes, laat de virtuoze stilist zich te zeer gaan, te verliefd op zijn eigen woorden en zinswendingen. Maar als het aankomt op de kern van zijn geloof, danst hij nooit rond de hete brei en deinst hij er niet voor terug om in de diepte te kijken waarin woord en werkelijkheid elkaar ‘ergens’ zouden kunnen raken. Zijn intense trip tijdens zijn godservaring wordt nergens kitscherig, staat niet haaks op zijn zoektocht naar de waarheid.

Confronteren doet hij al evenzeer. Herhaaldelijk fulmineert hij tegen het in telkens nieuwe varianten terugkerende mode-denken: ‘Aan de verschuivende mode-moraal van de zelfverklaarde idealisten, activisten, humanisten, enzoverder, die vandaag jubelend ophemelen wat zij morgen alweer walgend en met braaksel in de mond als ouderwets, conservatief en achterlijk in de beerput zullen verlangen te pleuren, heb ik geen enkele boodschap.’ Met het mode-denken over het christendom dat de laatste decennia in zwang was heeft hij nooit willen meelopen. Toch noemt hij Tot God geen missioneringsboek.

Dat is het tot op zekere hoogte wel. Vekeman gaat immers net door op vragen die de laatste decennia werden weggehoond door de linkse kerk, maar ook binnen katholieke milieus nauwelijks aan de orde kwamen. Het is een indringende uitnodiging om mensen opnieuw over de kern van het geloof te laten nadenken, hen met de grondvragen van het bestaan te confronteren, de ‘omerta’ erover te doorbreken: ‘Of je gelooft in iets hogers, in het ‘alles’ van een almachtige God, en daar gedraag je je naar, of je huldigt de theorie dat de mens niets meer is dan een toevallig door de wind bijeen geblazen hoop atomen, helemaal ‘niets’ dus.’

 

De ultieme betekenis

Wat levert die zoektocht naar de kern van het geloof op? Dit is zijn antwoord: ‘Ik denk dat de verrijzenis van Jezus echt heeft plaatsgevonden, dat Hij de zoon van God was en gestorven is voor onze zonden en voor de verlossing van de mensheid. Ik ben een christen, bedoel ik. Ik denk dat het christendom de waarheid zegt.’ Ook op andere bladzijden herhaalt hij dat wie christen is gelooft dat Christus zich heeft opgeofferd om ons van onze schulden te bevrijden.

Ongetwijfeld stelt hij daarmee het verschil tussen geloof en ongeloof op scherp. Wie gelovig is, aanvaardt de dood en verrijzenis van Christus als waarheid; wie ongelovig is, niet. Daarmee neemt hij een standpunt in dat niets te maken heeft met “conservatief” of “progressief” – de vandaag gretig gehanteerde lege termen -, maar dat duidelijkheid schept. Die duidelijkheid neemt echter niet weg dat de uitspraak ‘Christus heeft zich opgeofferd om ons van onze schulden te bevrijden’ vatbaar blijft voor verdere interpretatie, ook voor wie de waarheid van die uitspraak aanvaardt.

Hoe kan je immers geloven in een liefdevolle God die tegelijk zijn Zoon offert voor het heil van eenieder? Wat is de betekenis van een dergelijk offer? Kan je de ultieme betekenis ervan op het spoor komen met concepten als het scholastieke “oorzaakloze veroorzaker” of het Aristotelische “onbewogen beweger”, waarnaar Vekeman in de lijn van de theologische traditie en van zijn idool Lewis verwijst? Opvallend is dat hij, in zijn zoektocht naar God, refereert aan  klassieke theologische en metafysische concepten die vaak een ontmoeting met God in de hedendaagse context net bemoeilijken.

Zij laten immers het spanningsveld oplichten tussen de evangelische opvatting van een liefdevolle God, die contact zoekt met mensen, hen begeleidt doorheen de geschiedenis, medelijden met hen voelt en hun vertroosting brengt enerzijds en het Absolute van de klassieke metafysica dat zich juist onttrekt aan al deze ‘antropomorfe’ kenmerken. Hoe kan een liefdevolle God onbewogen zijn? Staat liefde en empathie niet juist gelijk met ‘bewogen worden’? Hoe kan een onveranderlijke God meegaan met zijn volk door de geschiedenis heen? Talloze religieus en literair gevoelige filosofen, zoals onder meer de Canadese filosoof Charles Taylor en de Poolse filosoof Leszek Kolakowski, hebben die spanningen aangeduid. Zeker in Kolakowski, even ernstig en grappig als C.S. Lewis, zou Vekeman een gedroomde sparringpartner vinden.

Tegen die achtergrond zou ik graag aan Christophe Vekeman ook het werk van de Franse antropoloog René Girard (1923-2015) voorleggen. Ook Girard, een late bekeerling, stelt het offer van Christus centraal, maar blijft worstelen met de betekenis ervan. In het voorlaatste deel, ‘Wrede woorden’, refereert Vekeman aan de op het eerste gezicht enigmatische woorden van Jezus: ‘ik heb Satan als een bliksem uit de hemel zien vallen.’ Net die woorden gebruikt Girard als titel voor een van zijn boeken. In zijn oeuvre situeert hij het offer van Christus in een antropologische context die, zonder aan de kern van het geloof in de dood en de verrijzenis van Jezus te raken, toch een verrassend licht werpt op de uniciteit van dit offer, dat zich enerzijds daadwerkelijk heeft voltrokken maar anderzijds niets met het offer van de ander als zondenbok te maken heeft.

Wie weet diept Vekeman dit thema verder uit, wanneer hij toch op zijn besluit om geen fictie meer te schrijven terugkomt en in de traditie van weleer zowaar een katholieke roman publiceert. In afwachting zou een confrontatie over de ultieme betekenis van het offer van Christus, deels in het verlengde van en deels kritisch voor de theologische en filosofische traditie in het christendom, daartoe een eerste aanzet kunnen zijn.

 

Recensie: Tot God van Christophe Vekeman door Guido Vanheeswijck

De Arbeiderspers, 2024

Geplaatst op 02/09/2024

Categorie: Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.