Proza, Recensies

Een marmeren gevel voor de ziel

Coniferen

Max Temmerman

Coniferen zijn in de volksmond die tot rechthoeken geschoren hagen in de tuinen van twee generaties terug. Hun geur is diep en kruidig, hun vruchten zijn kleine harde dennenappels die lijken op de koppen van middeleeuwse strijdknotsen, hun structuur is ondoordringbaar en duister, een plantaardige betonplaat. Coniferen zijn de bomen die je gebruikt om je pioenrozen, je veranda en de duistere kantjes van je gezinsleven te onttrekken aan het zicht van de buitenwereld.

Max Temmerman (1975) publiceerde eerder de dichtbundels Vaderland (2011), genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs, Bijna een Amerika (2013), genomineerd voor de Herman de Coninckprijs, Zondag acht dagen (2015) en Huishoudkunde (2019). Coniferen (2020) is Temmermans romandebuut, dat meteen werd genomineerd voor de Bronzen Uil. Wanneer gelauwerde dichters zich wagen aan proza, bestaat het risico dat ze vergeten een verhaal te vertellen. Max Temmerman voldoet gelukkig niet aan dat stereotype, al lijkt het in het begin van Coniferen wel even alsof de dagelijkse observaties van de misantrope schrijver-verteller de kern van het boek zullen uitmaken: de tuin in staren, nadenken over de literatuur, zich neerbuigend uitlaten over de burgermensjes die hem omringen, uitweiden over de toestand van de wereld en ondertussen de tweede of derde fles Muscadet bij het avondmaal soldaat maken.

Gelukkig duurt die sfeerzetting niet lang. Zijn katten roepen hem tot de orde: ‘“Ziet dat daar zitten,” zeggen ze. “Ziet uzelf daar zitten, met uw flessen en uw laptop. Aan uw tafel, in uw cirkel van licht in het donker dat u omgeeft.”’ Dank u wel, katten, om de schrijver-verteller op zijn plicht te wijzen zodat het verhaal kan beginnen. Het zal een verhaal zijn over familie, eenzaamheid, verlies, rijkdom en armoede.

 

Suburbia

Wanneer de ouders van de verteller sterven in een auto-ongeluk, blijven hij en zijn zus als wees achter. Een excentrieke tante ontfermt zich kort over hen en af en toe verschijnt er op hun rekening wat geld van familieleden, maar uiteindelijk staan ze er alleen voor. De verteller ontwikkelt een eenzelvigheid die hem door de middelbare school heen helpt, wordt ‘de meest gevraagde babysitter van het dorp’ en verhuist nadien naar de Verenigde Staten om als au pair van een Belgisch koppel te werken. Daar dwaalt hij door de eindeloze suburbs, waar ‘het inzicht daagt dat ik een eigen leven te leiden had’. Wanneer hij terugkomt, gaat hij aan de slag als literair vertaler, een baan die hem nauwelijks genoeg oplevert om te overleven, maar een artiest hoort nou eenmaal een beetje te verhongeren om interessant te zijn. Hij blijft in het huis van zijn overleden ouders wonen, in een buitenwijk waar ‘mijn buren me beschouwen als een normale buurman en dat helpt mij om mezelf normaal te vinden’. In de tuin van het huis, naast de ‘oer-Belgische’ betonplaat die hun tuin van die van de buren scheidt, staan de coniferen als donkere schaduwen. Ze stonden er twintig jaar geleden ook al, toen de verteller en zijn zus plots wees werden. Ze zijn sindsdien blijven woekeren, als een donkere achtergrond waartegen hij zijn verhaal plaatst.

De zus van de verteller, Marianne, gaat anders met het verlies van haar ouders om. Ze moet plots voor zichzelf en haar jongere broer zorgen en ontwikkelt een schoonmaakwoede die zich uit in het waanzinnig oppoetsen van zilveren bestek. ‘Voor de taartschep die ik nooit gebruikte, volstond een halfuur al lang niet meer.’ Op een avond, na een poetsaanval, bekent Marianne dat ze gevolgd wordt door mannen in zwarte kleren. Ze zitten op het muurtje in de tuin, ze houden zich op tussen de coniferen, ze rijden met auto’s met geblindeerde ramen door de wijk, schijnen met zaklampen naar binnen, ze staren haar vanaf de overkant van de weg aan. Marianne is doodsbang en durft het huis niet uit. Haar broer is de enige bij wie ze rust en zekerheid vindt, want hij is de enige die het bestaan van de mannen niet afwijst als achtervolgingswaanzin. Misschien omdat het ontkennen van de waan hem enkel deel van het probleem zou maken, misschien omdat hij begrijpt waar de angst vandaan komt.

Marianne trouwt met de erfgenaam van een rijke familie en lijkt gelukkig. De mannen die haar achtervolgen, laten zich een tijdlang niet zien. Ze woont in een oud en statig herenhuis, een stadspaleis vol marmer en fluweel met een gevel die oprijst uit het straatbeeld ‘als een gigantische paaskaars.’

 

Afgunst

Huizen zijn belangrijk in dit boek. Temmerman besteedt veel woorden aan het omschrijven van woningen en hun interieur. De verteller woont in het huis van zijn gestorven ouders ‘dat even donker is en overwoekerd met meubelen en rommel als het sinister stukje grond met het bos erachter’. De beschrijving van het huis van zijn rijke zus vult pagina na pagina, als een van hebzucht doorspekt kerstlijstje. Beide huizen zijn erfstukken, maar van een heel andere slag: het ene stoffig en armoedig, het andere meticuleus opgeboend, pronkerig en voortdurend in een staat van herinrichting. Wanneer de verteller vanuit Amerika een brief naar zijn zus stuurt, vult hij die met een beschrijving van de gevel van het huis waar hij te gast is. Hebben huizen ramen naar de ziel, of zijn ze gewoon de fascinatie van een verteller die steeds meer afgunst kweekt voor rijkdoom en uiterlijk vertoon?

Al aan het begin van het boek bekent de verteller: ‘Ik denk soms dat ik voor afgunst in de wieg ben gelegd, maar gelukkig ook voor een vorm van luiheid, want doorgaans vergt het me te veel moeite om de last te torsen die gepaard gaat met geld en aanzien.’ Die afgunst wordt steeds duidelijker. Hij voelt afgunst tegenover buitenwijken, parfum, fastfood, investeringen, literatuur, de onverdiende rijkdom van zijn zus, zijn eigen net zo onverdiende armoede, mensen die geen deftige boeken lezen, mensen die dure kleding dragen, mensen die goedkope kleding dragen. En uiteindelijk: afgunst voor het feit dat hij zijn fortuinlijke zus keer op keer moet ondersteunen wanneer ze in een aanval van paranoia haar chique herenhuis niet uit durft, ‘zich afwisselend gillend en apathisch in diepe hysterie onderdompelde’ of hij haar terugvindt, ‘opgekruld […] in het natte gras aan de bomenrand, een zwart hoopje ellende’.

 

Huis, tuin en keuken

In Coniferen hebben gevels, interieurs en tuinen een grote kracht: ze dienen niet alleen als achtergrond voor, maar ook als contrastmiddel tussen personages, als objecten van afgunst en begeerte. Het zijn niet enkel plaatsen om geheimen te verbergen, maar plaatsen die actief geheimen genereren. Max Temmerman groeide op in Brasschaat, een rijke gemeente aan de rand van Antwerpen waar de verkavelde villapercelen omrand met hagen (vaak coniferen) inderdaad wel gruwelijke gezinsdrama’s moeten herbergen.

Temmermans romandebuut deelt thema’s met de poëzie van zijn recentste bundels: jeugdherinneringen, steden, buitenwijken en het verlies van ouders duiken regelmatig op in zijn versregels. Op de achterflap van Huishoudkunde (2019) staat: ‘in deze bundel worden tuinen evengoed bewoond als huizen, afzonderlijke kamers evenals hele straten, de minieme oppervlakte van een auto tot en met het karkas van een ganse stad.’ Met de toevoeging van Coniferen bouwt Max Temmerman verder aan zijn oeuvre als letterlijke huis-tuin-en-keukenschrijver. Dat is voor alle duidelijkheid niet neerbuigend bedoeld.

Uit het gedicht ‘afkoopsommen’ uit Huishoudkunde: ‘De goden van straat en baan, onze laren, / houden van oudsher in de gaten // wie waar woont, de verwaarlozing van gevels / waarachter levens zich afspelen.’ Het had door de verteller van Coniferen geschreven kunnen zijn. Wellicht is dat ook zo. Verder in diezelfde bundel diept Temmerman readymades op uit het jarenzestigboekje De ideale woning (1967), verschenen in Elseviers praktische pocketbibliotheek, een handig boekje voor elke twintigste-eeuwse huisvrouw die aandacht wil schenken aan de ziel van haar gezin, namelijk het interieur. Huishoudkunde kan dienstdoen als een voorstudie voor Coniferen, al komen de thema’s van paranoia en afgunst, die erg belangrijk zijn in de roman, niet voor in de gedichten. Hopelijk ligt daar een verschil tussen Temmerman zelf en de verteller.

Uitgeverij Borgerhoff & Lamberigts heeft dit debuutroman erg mooi verzorgd. De kaft is dik en stevig, de bladspiegel is rustgevend maar goed gevuld, de groene buikband geeft karakter en het papier is goed. Op de achterflap wordt Coniferen aangekondigd als een ‘spannend familieverhaal met de vaart van een Simenon-roman’. Dat het om een dun boekje gaat (142 pagina’s) wil niet zeggen dat het vaart heeft. Daarvoor weidt Temmerman namelijk veel te graag uit, over interieurs, gevels, steden, buitenwijken en zijn katten. Van een detectiveroman, zoals die waar de Belgische schrijver George Simenon mee beroemd werd, heeft Coniferen weinig weg. Er is een mysterie, er is dreiging, maar er ontbreekt een speurneus, en slechts helemaal op het einde is er sprake van een misdaad. Toch is Coniferen een meeslepend boek dat zijn thema’s met grote zorgvuldigheid en kunde ontleedt. Een commissaire Maigret die de zaak tot in de puntjes zou uitspitten en de geheimen van de coniferen in de tuin zou blootleggen, zou de duisternis en afgunst van dit boek hun intrigerende diepten ontnemen.

 

Recensie: Coniferen van Max Temmerman door Pieter van de Walle

Borgerhoff & Lamberigts, 2020

Geplaatst op 09/01/2020

Tags: Coniferen, George Simenon, Huishoudkunde, Maigret, Max Temmerman, Suburbia

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.