’s Ochtends vroeg vertrekt een gemeentelijke plantsoenendienst in een busje vanuit IJsselmonde naar een eerste locatie in Rotterdam. Bij aankomst stappen de inzittenden uit en nemen ze hun schoffels en scheppen in de hand. Daarna beginnen ze te wieden.
eigenlijk zonde hè
zegt M.
tegen mij
dat we hier staan
te schoffelen
dat dit ons
is overkomen
met onze capaciteiten?
M. praat tegen Johannes: de hoofdpersoon in de dichtbundel De groenvoorziening. Dat personage is gebaseerd op de schrijver van die bundel, Johannes van der Sluis (1981), die zich in maart 2021 meldt bij de plantsoenendienst in Rotterdam. Van der Sluis staat vervolgens een halfjaar lang iedere werkdag op om half zes en begint met werken om zeven uur, net als tijdens zijn eerste zomerbaantje, toen hij als tiener onkruid wegschoffelde tussen de aardappelplanten in de Hoeksche Waard. Later gaat hij werken als docent Nederlands op middelbare scholen in Zuid-Holland. Ondertussen publiceert hij dichtbundels die in aanmerking komen voor de Herman de Coninckprijs en J.C. Bloemprijs.
Met De groenvoorziening schrijft Van der Sluis heldere reportages waarin hij bevraagt hoe maakbaar het leven is. Ondanks een spaarzame schrijfstijl waarin leestekens en hoofdletters zelden voorkomen, hebben zijn teksten een voelbare intonatie.
Johannes vertrekt naar de groenvoorziening in ‘de herfst / van [z]ijn leven’: hij gaat dag in dag uit naar een kantoor en voelt zichzelf wegslijten. Het liefst wil hij ver weg zijn van de middelbare school waar hij doceert; volgens hem ‘een gevangenis, en niet alleen voor de jeugd’.
Van der Sluis is ervan overtuigd dat hij iets moet doen, in tegenstelling tot de keren waarin hij dacht dat het leven zichzelf zou wijzen, waaronder die keer dat hij geen actie ondernam om een relatie aan te gaan tijdens zijn zomerbaantje als tiener:
Bij de andere jongens maakte ikzélf indruk door te vertellen dat ik op de verjaardag van V., een voor velen aantrekkelijk meisje, was geweest, het zong rond dat ze verliefd op me was, maar ik maakte er geen werk van. Zelfs inkoppen was teveel gevraagd.
Passiviteit is niet het enige wat Van der Sluis plaagt. Soms leren we als lezers iets over hem via een verwijzing, bijvoorbeeld wanneer hij de Duitstalige schrijver Kafka (1883-1924) beschrijft als ‘iemand die last had van stemmen in zijn hoofd, slapeloosheid, depressie et cetera’ en eraan toevoegt: ‘Dat schept een band.’ Kafka schijnt op aanraden van zijn dokter twee uur per dag in een groentetuin te hebben gewerkt. ‘Misschien was het groen het geheime recept?’ vraagt Van der Sluis zich af.
Niet op aanraden van zijn dokter, maar op dat van een bevriende en recent overleden schrijver – Anton Valens (1964-2021) – meldt Van der Sluis zich bij de groenvoorziening. Valens was ervan overtuigd dat die stap zijn vriend zou inspireren. Van der Sluis draagt de bundel aan hem op. De rest van de bundel is een poëtisch verslag van zijn tijd bij de plantsoenendienst. ‘Voor de zoveelste keer zou ik opnieuw gaan leven’, schrijft hij. ‘Nu eens grondig was het idee.’
De groenvoorziening bestaat uit een reeks naamloze gedichten die gegroepeerd per hoofdstuk over dezelfde dag gaan. Er komen pakweg tien mensen aan bod met de voorletter van hun naam
J.
prototype Nederlander
qua uiterlijk
wit petje
een tic
hij knipt
af en toe
zijn rechteroog dicht
verhaalt over wespen
het was hoogzomer
en opeens kwamen ze
uit een plantsoen opduiken
waren er veel gestoken?
wil ik weten
ze zijn natuurlijk
niet gevaarlijk
maar soms wel
zegt J.
Van der Sluis gebruikt geen aanhalingstekens, punten of hoofdletters en dat maakt zijn gedichten onscanbaar. Zonder de teksten te lezen, is het onduidelijk waar een zin begint of eindigt. Hij gebruikt alleen het vraagteken. Dat zorgt voor gedichten waarin het lang onduidelijk kan blijven wie tegen wie praat. Bijvoorbeeld in de volgende passage:
Harpen harpen
Johannes
zegt de rijzige M.
[…]
M. zegt het
in navolging
van leider S.
die vaak roept
harpen harpen
S. bedoelt harken
Zelfs met ontbrekende leestekens is de intonatie voelbaar. Dat heeft te maken met de gekozen enjambementen en de bijbehorende melodie. Wanneer iemand een zin uitspreekt, gaat de toonhoogte richting het einde van een zinsdeel omlaag. Dit gegeven is goed te horen in de passage hierboven wanneer we twee regels zouden combineren: ‘Johannes zegt de rijzige M.’ Zonder het enjambement klopt de melodie niet meer, omdat het moeilijk merkbaar is dat de zin afloopt.
Van der Sluis heeft weinig woorden nodig om een situatie helder neer te zetten. Na een paar reportages wordt snel duidelijk dat de meeste mensen in de groenvoorziening andere talen spreken naast Nederlands. De gedichten bevatten woorden in het Engels en Papiaments. Soms zingt iemand spontaan. Soms schreeuwt iemand. Johannes went aan alles:
S. is uitzinnig
van woede
inmiddels kijk ik niet meer op
of om
van zijn woedeuitbarstingen
het hoort erbij
zoals de schoffel
bij de hark hoort
En alle schoffels en harken horen bij De groenvoorziening. Op de achterflap van de bundel staat dat de poëzie gaat over ‘geschoffel, heel veel geschoffel’ – en dat is waar. Tussen het schoffelen door komt de lezer echter steeds meer te weten over welke delen van de wereld de personages niet met elkaar kunnen rijmen.
Van der Sluis groeide op als domineeszoon en dat klinkt door in deze bundel: ‘ik stel me voor / dat we voetje voor voetje / […] / de Eeuwige / tegemoet treden’. Religie is het sterkst terug te vinden in de vraag die veel van zijn gedichten oproepen: moet hij ingrijpen in zijn leven, of een natuurlijk verloop accepteren? In de groenvoorziening verbindt Johannes die vraag aan de natuur. Want een god – als Hij bestaat – schaapt zowel de koers van mensenlevens als die van de natuur.
Het groen blijkt echter een slechte inspiratiebron te zijn voor een mensenleven. Een epigraaf in de bundel luidt: ‘Onkruid is het verzet van de natuur tegen het bewind van de tuinlieden.’ Het was de Oostenrijkse kunstenaar Kokoschka (1886-1980) die dat ooit zei. Zijn uitspraak verwijst naar het idee dat als je de natuur tart, die dan terugvecht. Dat is echter niet helemaal het geval, want de natuur vecht niet. Ze geeft nergens om – ze gaat slechts door. Elders in de bundel staat dan ook een citaat van de dichter P.A. de Génestet (1829-1861): ‘Natuur – wat deert haar / Uw vreugde, uw leed? / Ze is zielloos lieflijk / En reedloos wreed.’
De gedachteloze natuur omringt Johannes tijdens zijn diensten en blijft ondanks het wieden terugkomen. De vanzelfsprekende groei van de natuur maakt ‘groenvoorziening’ een prachtig woord, omdat het suggereert dat mensen iets doen: ze voorzien de samenleving van groen, zoals mensen elkaar schoenen en spullen kunnen geven. Terwijl de natuur eigenlijk zijn gang gaat en de mens haar actief uit de stad moet zien te weren. Dat zorgt voor een centrale paradox in de bundel. Er wordt geen natuur gecreëerd in de groenvoorziening. Er wordt met name getrimd, geschoffeld en geharkt – zodat het groen de stoep niet overneemt.
De natuur blijkt moeiteloos te groeien en hard te zijn. Iets wat lastig te rijmen valt met religie, want als de natuur goddelijk is, staat een harde natuur gelijk aan een onverbiddelijke god.
Johannes ziet de omgeving als iets wat hem opslokt: ‘[I]n deze wereld / worden we allemaal gepakt.’ Dat gevoel ervaart hij vooral als hij terugdenkt aan vorige banen:
de werkvloer
ervoor zorgen
dat de ander
wordt gepakt
altijd eerder
dan jezelf natuurlijk
Het is onduidelijk of Johannes wil ingrijpen in zijn werk of verdere leven: ‘Schreef Erasmus niet dat de natuur namaak haat / en dat zonder menselijk ingrijpen / alles het beste groeit?’ Wanneer hij schrijft over zijn zomerbaantje als tiener, klinkt daar duidelijk een verwijt van passiviteit in. Soms klinkt dat door in passages over zijn karakter: ‘[I]k ben goed / in vriendelijk knikken / van jongs af aan al / ik ben gemaakt / voor de voorbeeldfunctie.’ Of in de volgende passage, waarin Johannes vertelt over een eerder baantje als vakkenvuller:
ik herinner me een manager
een ochtend had ik me verslapen
is het erg?
vroeg ik
nee helemaal niet
zei hij
als het nog een keer gebeurt
kun je net zo lang blijven liggen
als je wilt
Johannes is niet de enige met ingewikkelde werkrelaties. M. werkte meer dan twintig jaar in een casino en zag mensen wegkwijnen door het geld. ‘[I]k heb veel mensen / naar de kloten zien gaan / vrouwtjes die je oma / hadden kunnen zijn / en voor je voeten / op de grond vielen.’ In de groenvoorziening ervaren M. en Johannes een andere werkcultuur. In het groen proberen mensen elkaar namelijk niet te pakken of te laten pakken: ‘geen goud / te vinden / tussen het groen / dus ook geen goudkoorts.’ Op die plek heeft iedereen namelijk een ‘afstand / tot de arbeidsmarkt / zoals dat heet’. En dat verbindt, want elders ‘ben je elkaars / natuurlijke vijand’.
Toch is de groenvoorziening niet in alle opzichten the place to be:
In de wagens
rijden we
naar het centrum van IJsselmonde
als we bezig zijn
loopt een vrouw
met kinderen voorbij
de kinderen kijken geïnteresseerd toe
goed opletten op school
kinderen
zegt M. binnensmonds
dat hoef je dit werk
later niet te doen
De groenvoorziening is niemands bestemming en M. vindt de aarde ‘hard’. Zo hard dat je daar ‘een asbak / van [kunt] kleien’.
De harde aarde heeft M., J., S. en alle anderen samengebracht in een niet-hemels groen dat beter is dan een casino of kantoor. Misschien ook beter dan thuis, want ‘thuis is er weer niemand / om een stroopwafel / mee te delen’. En: ‘Got a job / but I make no pay / I said / it doesn’t matter anyway / Got no girl / to spend it on’, een verwijzing naar het lied ‘Without you’ (1993) van de Amerikaanse band The Pietasters.
Elders in de bundel ziet Johannes een kale woning met een huishouden dat ‘al dan niet zielloos lieflijk’ is en vraagt hij zich af of hij aan een gezin zou moeten beginnen. Wanneer een vader en kind voorbij lopen en het kind vraagt wat de schoffelaars aan het doen zijn, denkt hij: ‘dat zou ik soms ook wel / willen weten’.
Hoe weinig de mens zichzelf kan neerleggen bij de levensloop staat mooi beschreven in het gedicht ‘Reluctance’ van de Amerikaanse Robert Frost (1874-1963). Dat gedicht begint met een beschrijving van velden en bossen en dode bladeren op de grond. Dan is er sneeuw en daarna komen plots de laatste verzen die voorbij een beschrijving van de natuur gaan:
Ah, when to the heart of man
Was it ever less than a treason
To go with the drift of things,
To yield with a grace to reason,
And bow and accept the end
Of a love or a season?
In het gedicht van Frost is acceptatie een karaktereigenschap die de mens niet beheerst, maar waarin de natuur meester is. Als er echter iets helder wordt in De groenvoorziening, is het dat de mens zich onderscheidt van de natuur. Misschien is dat ook wel de crux. De mens kijkt naar het groen en kan alleen maar jaloers zijn op de voorspelbaarheid waarmee het moeiteloos oneindig vaak lente wordt.
Een signalement door Sahra Mohamed over De groenvoorziening van Johannes van der Sluis.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.