Proza, Recensies

Voor wie het niet mocht weten

De Jacobsboeken

Olga Tokarczuk

Af en toe wordt een recensent ingehaald door de feiten. In mijn geval gebeurde dat op donderdag 10 oktober 2019 in de vroege namiddag, toen in Stockholm de Nobelprijs voor literatuur 2018 toegekend werd aan de Poolse schrijfster Olga Tokarczuk. Mijn recensie van de Nederlandse vertaling van Tokarczuks De Jacobsboeken was op dat ogenblik al enige tijd in de maak. Nadat een eerste poging om het boek te lezen en te bespreken ergens in de zomer was gestrand, werd met de redactie van De Reactor afgesproken dat ik in de loop van oktober een nieuwe poging zou wagen. En toen kwam dus het grote nieuws uit Zweden.

 

De ‘Silezische trilogie’

Het moet intussen bijna twintig jaar geleden zijn dat ik de naam Tokarczuk voor het eerst heb gehoord, als jonge uitwisselingsstudent op bezoek bij een vriendin in Wrocław die vol bewondering sprak over een jonge schrijfster-psychologe die vanuit een naburig grensstadje (Nowa Ruda) haar eigen literaire uitgeverij bestierde. Tokarczuk verwierf in de jaren negentig naam en faam in Polen met wat tegenwoordig haar ‘Silezische trilogie’ wordt genoemd, de romans E.E. (1995), Oer en andere tijden (1996, Nederlandse uitgave 1998) en Huis voor de dag, huis voor de nacht (1998, Nederlandse uitgave 2000). In die beginperiode werd haar gestage opgang in de Poolse letteren meestal op twee manieren geduid. Enerzijds zag de literaire kritiek haar als de exponent van een groep schrijvende dertigers die in hun verhalend proza de complexe en gelaagde cartografie van het eigentijdse Polen onder de loep namen (met een prominente focus op ‘perifere’ steden en regio’s die het land na de Tweede Wereldoorlog ‘herwonnen’ had). Anderzijds gold ze ook als een prominente vertegenwoordigster van de nieuwe lichting vrouwelijke auteurs die na de val van het communistisch regime was aangetreden (en van wie het werk soms neerbuigend onder het label ‘menstruatieliteratuur’ werd gegroepeerd).

In het genoemde Silezische drieluik komt die dubbele focus het duidelijkst tot uitdrukking in wat je Tokarczuks fascinatie voor allerhande vormen van transgressie zou kunnen noemen: hokjesdenken moet resoluut op de schop, in het bijzonder de al te rigoureuze (en hiërarchisch ingevulde) tweedeling tussen Pools en niet-Pools en tussen man en vrouw. In E.E. wordt die strategie niet alleen belichaamd door de setting van het verhaal (Breslau aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, dus op het ogenblik dat Wrocław nog Duits grondgebied was), maar ook door het enigmatische hoofdpersonage (Erna Eltzner), een meisje van gemengde (Duits-Poolse) komaf dat over spiritistische gaven blijkt te beschikken en door haar (mannelijke) onderzoekers als ‘hysterica’ wordt gelabeld. Die psychologiserende insteek wordt in zekere zin voortgezet in het één jaar later gepubliceerde Oer en andere tijden, dat begint bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en dat de twintigste-eeuwse geschiedenis van Polen evoceert vanuit het perspectief van een niet-bestaande (mythische) plek, het vaagweg in Silezië gesitueerde Oer. Het feit dat dit magische dorp in temporele (en niet in ruimtelijke) termen wordt benoemd en dat elk personage in het boek over zijn of haar eigen ‘tijd’ blijkt te beschikken, is kenmerkend voor Tokarczuks relativistische kijk op ruimte en grenzen.

De Pools-Duits-Tsjechische grensregio Silezië is ten slotte ook steeds op de achtergrond aanwezig in de roman die Tokarczuks doorbraak bij het grote publiek inluidde, Huis voor de dag, huis voor de nacht uit 1998. De idee van instabiele grenzen en identiteiten wordt treffend belichaamd door een van de vele kleurrijke verhalen die verweven zitten in deze postmoderne streekroman, namelijk dat van de middeleeuwse heilige Kummernis. Op jonge leeftijd door haar tirannieke vader weggestoken in een klooster, blijkt deze vrouw een heuse transformatie te hebben ondergaan op het ogenblik dat diezelfde vader haar wil uithuwelijken: ze draagt nu het gelaat van een op Christus gelijkende man – inclusief baard – en wordt bij wijze van straf gekruisigd. Tokarczuks belangstelling voor genderfluïditeit blijkt des te meer uit het feit dat het bijzondere levensverhaal van de androgyne Kummernis wordt opgetekend door een monnik (Paschalis) die zelf ernstig in de knoop ligt met zijn mannelijkheid. Hoeft het te verbazen dat dit soort verhalen door een deel van Tokarczuks landgenoten ervaren wordt als vloeken in de Poolse kerk?

 

Joodse transgressie

Haar voorlopig laatste roman, De Jacobsboeken uit 2014, zou je als de ultieme bekroning kunnen zien van Tokarczuks interesse in rebelse en ketterse figuren die allerhande grenzen en conventies in vraag stellen. Het vuistdikke boek vertelt het kleurrijke levensverhaal van Jacob Frank (1726-1791), die onder de naam Jakub Lejbowicz geboren werd in een Podolische sjtetl (destijds gelegen in de Pools-Litouwse Adelsrepubliek, thans in Oekraïne). In het midden van de achttiende eeuw kwam Frank aan het hoofd te staan van een omvangrijke groep joden die – na een korte flirt met de islam – zich en masse bekeerden tot het christendom. Als zelfverklaarde Messias vormde hij de uitloper van verschillende messianistische bewegingen die sinds de zeventiende eeuw in opmars waren (in het bijzonder bij Oost-Europese joden die gebukt gingen onder armoede en verdrukking). Aan de basis van deze wijdverspreide kabbalistische ‘heresie’ ligt een in oorsprong gnostisch wereldbeeld dat Tokarczuk als volgt verwoordt (bij monde van een van haar personages):

 

De wereld komt helemaal niet van een goede God. […]  God heeft dit alles bij toeval geschapen en is toen weggegaan. Ziedaar het grote geheim. De Messias komt stilletjes, als de wereld zal zijn in de grootste schemer en de grootste armoede, in kwaad en leed. Hij zal worden beschouwd als een misdadiger, zo hebben de profeten het voorspeld.

 

Jacob Franks transgressie bestaat er precies in dat hij de traditionele joodse geschriften (Thora en Talmoed) resoluut overboord gooit en het tijdperk van de langverwachte ‘heling’ (tikoen) inluidt door zichzelf, samen met zijn mannelijke en vrouwelijke volgelingen, volop onder te dompelen in de zondige wereld der aardse duisternis (inclusief heuse orgieën in het Poolse ‘heilige der heilige’, het kloosterdomein van de Zwarte Madonna in Częstochowa). In Tokarczuks beschrijving van een van Franks homoseksuele escapades lezen we dat diens leerling ‘zich helemaal [geeft], vurig als een fakkel, en als het had gekund, zou hij nog meer gegeven hebben, zijn leven zelfs’, want ‘Jacob noemt dat Maäse Zar, Vreemde Daad, een omgekeerde daad, achterwaarts ten opzichte van de geschreven wet die in vergelijking met het zuiverende vuur van de Messias verteerd is als een oude vochtige lap’. In het verlengde van die cultus van het vreemde – en voortbordurend op de thematiek van Tokarczuks met de International Man Booker Prize bekroonde roman De rustelozen (2007, Nederlandse uitgave 2011) – vormen ook mobiliteit en transculturele contacten een rode draad in De Jacobsboeken.

 

‘Imaginatie’ en ‘encyclopedische passie’

De aantrekkingskracht van deze imposante historische roman schuilt voorts ook in het tweede deel van de lang uitgesponnen ondertitel die Tokarczuk aan haar boek heeft meegegeven: ‘verteld door de doden, en door de auteur aangevuld met behulp van conjunctuur, uit vele uiteenlopende boeken geput, alsmede geholpen door de imaginatie, die de grootste natuurlijke gave is van de mens’. Alleen al door de uitgebreide research die aan de publicatie voorafging (zes jaar), is De Jacobsboeken een ware tour de force. Tijdens die lange voorbereiding liet de schrijfster zich onder meer bijstaan door de Pools-Israëlische historicus Paweł Maciejko, auteur van het standaardwerk The Mixed MultitudeJacob Frank and the Frankist Movement1755–1816. Wat de roman toevoegt aan de academische literatuur, is net de ‘imaginatie’ waarop Tokarczuk zich letterlijk beroept: via een veelheid aan perspectieven – vrouwelijke en mannelijke, Poolse en joodse, gelovige en ongelovige – biedt de roman een indringende en rijkelijk gestoffeerde kijk op de tweede helft van de achttiende eeuw, een turbulent tijdperk waarin mensen van allerhande slag naarstig op zoek gingen naar allerlei vormen van ‘verlichting’ en ‘heling’ (hetzij in het ondermaanse, hetzij in een post-apocalyptisch hiernamaals). Tokarczuk verhult tegelijkertijd niet dat ze door een eenentwintigste-eeuwse bril naar Franks strapatsen kijkt en hedendaagse gevoeligheden op hem en zijn tijdgenoten projecteert. Dat blijkt ook uit het gehanteerde taalgebruik. Anders dan haar grote voorganger Henryk Sienkiewicz – de eerste Poolse laureaat van de Nobelprijs voor literatuur en auteur van een handvol zeer gesmaakte historische romans – is Tokarczuk veeleer spaarzaam met archaïserende en gestileerde wendingen (behalve in een van de briefwisselingen die ze in de roman integreert). Karol Lesmans voortreffelijke Nederlandse vertaling zet dat eigentijdse perspectief af en toe nog extra in de verf (bijvoorbeeld door het gebruik van een anachronistisch aandoende term als ‘puber’).

De ambitieuze opzet van De Jacobsboeken is tegelijkertijd echter ook een pijnpunt (en meteen ook de reden waarom mijn lectuur van de roman enkele keren gestokt is). Alleen al door de immense omvang schreeuwt dit boek erom bestempeld te worden als een magnum opus. Ook de korte motivering van de Zweedse Academie – ‘for a narrative imagination that with encyclopedic passion represents the crossing of boundaries as a form of life’ – refereert hieraan, met de expliciete verwijzing naar de encyclopedische allures van Tokarczuks schrijverschap. In het geval van De Jacobsboeken is dit echter een tweesnijdend zwaard. De lezer krijgt heel veel informatie voorgeschoteld (misschien wel te veel), waardoor Tokarczuks ‘imaginatie’ de overhand dreigt te nemen op die van de lezer (en zijn of haar voorkennis). Neem bijvoorbeeld de lange uitweiding over de mythische figuur Lilit, die als volgt begint: ‘Lilit was, voor wie het niet mocht weten, de eerste vrouw van Adam en aangezien ze Adam niet gehoorzaam wilde zijn noch onder hem wilde liggen, zoals God had bevolen, was ze naar de Rode Zee gevlucht.’ De schrijfster getroost zich de hele roman door zeer veel moeite om net die lezer die ‘het niet mocht weten’ bij de hand te nemen, wat het suggestieve gehalte van haar proza meermaals ondergraaft.

 

Tokarczuk en Schulz

Bij de lectuur van Tokarczuks De Jacobsboeken heb ik meer dan eens  aan die andere meester van de transgressie en de transformatie moeten denken, de Pools-joodse schrijver en graficus Bruno Schulz (1892-1942). Dat heeft niet alleen te maken met de omstandigheid dat Tokarczuk drie keer alludeert op de apocriefe beginzin van Schulz’ verloren geraakte roman De Messias (‘De messias is op komst, men heeft hem gezien in Sambor’), maar ook met het feit dat een aantal van Schulz’ verhalen evenzeer draaien om een ketterse joodse figuur die naar de oudtestamentische naam Jacob luistert; een ‘heresiarch’ die zich ‘als een magnetiseur te midden van de dingen’ voortbeweegt en die de mensen in zijn onmiddellijke omgeving ‘met zijn gevaarlijke toverkracht’ weet te verleiden, zoals het luidt in het verhaal ‘De mannequins’. Ook de Jacob van Tokarczuk is een ambigu heerschap dat zijn ware aard en intenties verborgen tracht te houden, maar dat moet dan toch vooral blijken uit de ‘ironische glimlach’ en de ‘ironische blik’ waarvan de schrijfster hem te pas en te onpas voorziet. Dat Schulz’ fantasmagorische en in kabbalistische beeldtaal gedrenkt proza veel meer aan de verbeelding van de lezer overlaat, blijkt ten slotte ook uit Tokarczuks nogal opzichtige omgang met ‘ketterse’ concepten als tsimtsoem en tikoen (die meteen ook moeten dienen als metaforen voor het werk van de schrijfster die ‘het eeuwige licht bestudeert’ en ‘redding’ probeert te brengen).

Het literaire belang van een auteur als Tokarczuk – in tegenstelling tot dat van een writer’s writer als Bruno Schulz – lijkt dus vooral te liggen in het feit dat ze al bij al vrij obscure en exotische thema’s bij een groter publiek weet te introduceren. Wie het proza van de kersverse Nobelprijswinnares wil ontdekken, maar zijn of haar tanden niet wil stukbijten op de monumentale Jacobsboeken, doet er wellicht goed aan om te beginnen bij een van haar minder lijvige en minder bekende romans, bijvoorbeeld De laatste verhalen uit 2004 (Nederlandse uitgave 2008). Enkele elementen uit Tokarczuks ‘Silezische’ romans en uit haar latere werk – vrouwelijke personages, de gelaagde culturele identiteit van het hedendaagse Polen, transnationale mobiliteit – zijn ook hier prominent aanwezig, maar tezelfdertijd biedt het boek een genuanceerde en beklijvende inkijk in de zeer actuele problematiek van fysieke en mentale aftakeling van ouderen (subtiel gekoppeld aan een ecologisch bewustzijn). En wie in deze Netflixtijden liever via een beeldscherm ingewijd wordt in het oeuvre van Tokarczuk, die vertrekt het best bij Agnieszka Hollands gelauwerde Pokot (Jagersbuit, 2017), een verfilming van de Silezische ecothriller Drijf je ploeg over de botten van de doden (2009).

Recensie: De Jacobsboeken van Olga Tokarczuk door Kris Van Heuckelom.

De Geus, Amsterdam
ISBN 9789044537970
914p.

Geplaatst op 18/10/2019

Tags: Bruno Schulz, De Jacobsboeken, Gender, Identiteit, Joden, Nobelprijs, Olga Tokarczuk, Polen, Transgressie

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.