De onderzoekspijplijn

Alle collega’s dood

Nachoem M. Wijnberg

Als een dichtende UvA-professor een jaar na de Maagdenhuisbezetting een ‘tragikomische’ roman publiceert die belooft een ‘studie van leven in de wetenschap’ te zijn, dan verwacht je minstens een genadeloze ontleding van het academische bedrijf. Dat valt helaas nogal tegen in Alle collega’s dood, de recentste roman van Nachoem M. Wijnberg (1961). Wijnberg schetst weliswaar een karikaturaal beeld van het leven aan een faculteit economie, maar dat krijgt nergens een venijnig satirisch karakter à la W.F. Hermans’ Onder professoren (1975).

Daardoor blijft de lezer met een leeg gevoel achter. Hij krijgt een cynisch verhaal te horen: wetenschappers blijken inderdaad weinig meer dan opportunisten en carrièrejagers, zoals je die ook in de politiek en het bedrijfsleven tegenkomt. Maar dit cynische verhaal ontpopt zich nergens als een werkelijk kritische analyse van het hedendaagse wetenschapsbedrijf. Net als zijn al dan niet overleden collega’s belichaamt de hoofdpersoon met de merkwaardige naam de Janprofessor dit cynische profiel vooral. Moeten we Wijnbergs boek dan maar beschouwen als een humoristische en absurdistische weergave van de werkelijkheid of staat er bij hem wel degelijk iets op het spel?

De genoemde ‘Janprofessor’ bekleedt maar liefst drie leerstoelen aan de Universiteit van Amsterdam: ‘Marketinggeschiedenis’, ‘Bedrijfseconomische geschiedenis’ en ‘Economische Ideeëngeschiedenis’. De door Wijnberg opgevoerde wetenschappers nemen hun werk bepaald niet serieus, als ze er überhaupt al aandacht aan besteden. Zo worden er geregeld artikelen van de Janprofessor afgewezen, omdat de ‘onderzoekspijplijn’ zo vol zit.

Vroeger dacht hij dat hij een op vier liep, maar nu lijkt het soms meer op een op hij weet niet meer hoeveel. Hij kan zich niet één artikel herinneren dat niet minstens één keer afgewezen is, zelfs het artikel dat hem grotendeels in een droom gedicteerd werd.

Wanneer de professor een afgewezen stuk vrijwel direct doorstuurt naar een ander tijdschrift, zorgt hij er wel voor om te verwijzen naar enkele artikelen van de desbetreffende redacteurs om de publicatiekans te vergroten. ‘Ooit hoopt hij nog eens een artikel te schrijven waarin hij enkel en alleen verwijst naar de artikelen van dode collega’s.’

Soms voert de professor een gesprek met een van zijn collega’s. Zo probeert hij zijn vriend Grote Wanja, iemand ‘uit het bedrijfsleven’, over te halen om een gastcollege te geven. Andere collega’s als UHD Weltevree, UD Willem Twee en de Persoonlijkheidstestprofessor kloppen vrijwel dagelijks op zijn deur voor oppervlakkige praatjes of een goede roddel. De wetenschappers zijn niet alleen carrièristisch (ze doen er alles aan om op die ene leerstoel terecht te komen), maar ook lui (ze laten hun tentamens liever door anderen nakijken) en bovenal onethisch (de Janprofessor geeft de verteller al zijn tentamens en daarmee zijn bachelorsdiploma min of meer cadeau).

Nergens komen we ook maar het kleinste beetje wetenschappelijke ambitie, honger naar kennis of liefde voor het vak tegen. Niet kennisoverdracht en bildung staan centraal, maar roddel en achterklap.

De roman bevat niet echt een duidelijk plot, maar het verhaal draait om een jonge student die van de professor een baan als student-assistent krijgt aangeboden (overigens zonder dat er daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst van komt). De professor neemt de jongen mee naar een groep vrouwen die regelmatig bijeenkomt en die allemaal vriendinnen van elkaar blijken te zijn. De twee mannen noemen deze groep de Fanclub – de indruk wordt gewekt dat de Janprofessor de jonge student-assistent naar voren schuift als een academische superster van wie ze fan kunnen worden.

De Fanclub bestaat uit vrouwen van verschillende leeftijden en met verschillende maatschappelijke carrières. Annika is vicepresident marketing and sales Europe bij een groot bedrijf, Liselotte, Chloë en Dieke studeren nog, terwijl Georgie, Nenthe (moeder van vijf of zes kinderen) en Wendelien weinig belangwekkend werk lijken te doen. Marianne, ten slotte, de vrouw van Grote Wanja, schrijft ‘supermarktromans’. We krijgen weliswaar het nodige te weten over de levens van deze vrouwen, maar ze krijgen nergens een diepgaande karakterisering. De professor en zijn assistent interesseren zich nauwelijks voor wat deze vrouwen beweegt. De hele Fanclub lijkt vooral om seks te draaien. Zo wordt er gesproken over verschillende manieren van klaarkomen en vindt er halverwege de roman een soort orgie plaats.

De enige die wat meer reliëf krijgt is Dieke, met wie de verteller Italiaans leert. Het lijkt er een beetje op dat ze hem probeert te verleiden, maar uiteindelijk komen we haar aan het einde tegen als de geliefde van de Janprofessor. De ik-verteller heeft haar dan ook op afstand gehouden. Hij was al die tijd te veel bezig met ‘Mijn Ex’, de vrouw aan wie de ik-verteller veel denkt.

Ook over de hoofdpersoon komen we niet te veel te weten. Ondanks dat hij een zeldzame ziekte heeft, hebben zijn ouders hem in Nederland achtergelaten toen ze naar Londen verhuisden. Veel meer krijgen we over hen niet te horen. Over de ziekte wordt gezegd dat de wanden van zijn aderen en slagaderen sneller slijten dan normaal. Ooit zullen ze barsten en scheuren – Wijnberg zegt niet om welke aandoening het precies gaat, maar duidelijk is dat de ik-verteller beseft dat het elk moment met hem gedaan kan zijn.

Een belangrijke bijrol is weggelegd voor de dichter Emily Dickinson, die de Janprofessor te pas en te onpas citeert. In het zestiende hoofdstuk maakt hij duidelijk dat haar werk in de lijn ligt van zijn wetenschappelijke ideeën over aflaten en de ziel.

Maar afgezien van Emily Dickinson en twee of drie anderen is de economie van de ziel een verwaarloosd veld, ook omdat de ziel door de meeste onderzoekers zo armzalig gedefinieerd wordt, áls ze die al definiëren.

Dit citaat volgt op een uiteenzetting over de waarde van contracten ‘die op de een of andere manier te maken hebben met iemands dood’ en de verhandelbaarheid van iets ‘waarvan de waarde afhankelijk is van de vraag of iemand leeft of niet’. Hij koppelt zijn nogal warrige economische theorie daarover aan een gedicht van Dickinson waarin ze de relatie met een man beschrijft als het uitruilen van elkaar: ‘I gave Myself to Him – And took Himself, for Pay – The solemn contract of a Life Was ratified, this way’.

Meer dan 150 pagina’s lang kabbelt de roman zo’n beetje langs de ontmoetingen van de Fanclub, de gesprekken op de faculteit en het liefdesleven van de ik-verteller – waarbij ik me voortdurend afvroeg waar het heen zou gaan. Alle gebeurtenissen zijn betekenisloze anekdotes, de gesprekken vooral uitwisselingen van clichés. Waarom wordt er zo vaak gesproken over de dood van de collega’s? Wat is de betekenis van de economische theorieën die de Janprofessor te berde brengt? Wat is nu precies de rol van Dickinsons gedichten? In de roman is er – zo heb ik de indruk – geen sleutel te vinden die dit alles bij elkaar brengt.

Integendeel, het absurdistische karakter van de vertelling ondermijnt elke poging om het verhaal van een diepere betekenis te voorzien. Zelfs als de verteller op bladzijde 166 vaststelt dat het met hem gedaan is, geeft dat de roman geen gewicht of ernst:

Het was geen slecht jaar. Niet lang nadat de Janprofessor mij het verhaal over het begin van zijn academische carrière voorgelezen heeft, gebeurt dat waar de dokters me voor gewaarschuwd hebben (ik kan niet zeggen dat ze me niet gewaarschuwd hebben). Ergens begint het te lekken, in de slagader naar mijn hart, om precies te zijn, en even later scheurt die en is er niet veel meer aan te doen.

Dit zou impliceren dat de verteller dood is – net als de collega’s in de roman – maar toch volgen er nog drie hoofdstukken waarin hij terugblikt op het academische jaar en onder meer vermeldt dat ‘zo veel van de docenten’ er niet meer zijn. Het gaat zelfs zo ver dat de ik-verteller en de Janprofessor de begrafenis van acht collega’s tegelijk bezoeken – cynisch houdt de Janprofessor de jongen voor dat al deze doden ook een positief effect zouden kunnen hebben op zijn carrière – al raadt hij hem zo’n loopbaan wel af.

Hoeveel leden van een organisatie kunnen doodgaan terwijl de organisatie doorgaat te bestaan en niet wezenlijk verandert? Hoe snel achter elkaar kunnen hoeveel leden van die organisatie doodgaan? Hoe willekeurig moeten de sterfgevallen verdeeld zijn over de organisatie?

Het blijft raadselachtig wat de rol van die dode collega’s is. Die is cruciaal voor de roman, want de Janprofessor heeft de verteller al eerder herhaaldelijk de opdracht gegeven om de doden te laten spreken. Na de begrafenis bezoekt de hoofdpersoon de Janprofessor, die vertelt dat hij de afgelopen weken iets heeft opgeschreven over de tijd waarin hij aan zijn proefschrift werkte. Het is een spannend verhaal geworden dat hij graag voor wil lezen.

Dit verhaal vormt het slot van de roman. De Janprofessor, die dus nu de verteller is, vertelt hoe hij vijfentwintig jaar geleden in contact kwam met een zekere Peter Kaufmann. Die werkt op de Interfaculteit Bedrijfskunde in Rotterdam en wilde de pas afgestudeerde graag als promovendus aanstellen. Zonder echte begeleiding werkt hij voornamelijk thuis in Amsterdam aan een proefschrift over de Harvard School en de Chicago School op het gebied van mededingingsrecht. Aan zijn lot overgelaten door een weinig geïnteresseerde promotor gebruikt zijn copromotor hem vooral om tentamens na te kijken.

Tot op een dag de promotor (Ad Geelhoed) aangesteld wordt op een leerstoel waarvan Kaufmann dacht dat hij daar de beste kandidaat voor was. Geelhoed had in de sollicitatiecommissie gezeten, maar het spel zo gemanipuleerd dat hij nu zelf met de buit ging lopen. Daardoor krijgt de jonge promovendus een andere promotor toegewezen, Lex van Gunsteren. Als hij dan eindelijk gepromoveerd is, biedt Kaufmann hem een baan aan. Prompt begint hij te solliciteren naar allerlei andere posities om uiteindelijk aan de UvA terecht te komen. Kort daarna wordt hij halftijds als onderzoeker in Rotterdam aangesteld.

In die nieuwe vakgroep weet hij zich op te werken tot UHD. In diezelfde tijd wordt Kaufmann opnieuw een leerstoel geweigerd. Toen hij de laatste overgebleven kandidaat was, gaf de commissie haar opdracht terug.

Ze hebben Kaufmann van alles aangeboden – een bijzondere leerstoel, iets samen met Twente, allerlei constructies die zouden maken dat hij zich professor zou kunnen noemen – als hij maar uit deze groep weg zou gaan, maar hij heeft overal nee op gezegd.

In de periode daarna draait Kaufmann door, loopt hij steeds bij collega’s binnen en begint hij tegen ze te oreren.

Als hoogleraar Janszen een handtekeningenactie begint om Kaufmann weg te krijgen, en later zelfs voorstelt de vakgroep in tweeën te splitsen, loopt alles mis. Er wordt een hoogleraar Medische Psychologie ingehuurd om de groep te onderzoeken. Hoewel de Janprofessor het zo nu en dan voorzichtig opneemt voor de intrigant, krijgt ook hij de wind van voren. Hij zou zich gedragen ‘als Pétain tijdens de Duitse bezetting van Frankrijk.’ De conflictueuze situatie in de vakgroep – de kwestie over de leerstoel Recht wordt tot bij de rechter uitgevochten – eindigt pas als Kaufmann plots een hersenbloeding krijgt. In de slotalinea onthult de Janprofessor – in dit laatste deel de ik-verteller van de roman – dat hij in familiaire kring sprak over ‘Kauffie’, waarop een collega antwoordt: ‘Kauffie? Zo noem je een hond.’

Daarmee is de roman rond. Het verhaal dat de Janprofessor als ik-verteller vertelt, is heel wat coherenter dan dat van de ik-verteller waarin de Janprofessor het personage is. Dat maakt dat er twee verhalen met elkaar geconfronteerd worden: een karikaturaal, cynisch, en absurdistisch verhaal over de actuele situatie in de wetenschappelijke wereld en een coherente, historische vertelling over hoe een vakgroep van vijfentwintig eerder uit elkaar valt. Op de een of andere manier wordt de dood van Kauffman uit het realistische verhaal gespiegeld in de dood van de vele collega’s in het absurdistische verhaal. Er lijkt wel sprake van een soort narratieve wraak. Destijds kon het systeem Kauffman elimineren en vervolgens geheugenloos doorgaan, nu is het systeem bezig zichzelf om zeep te helpen.

Wat de twee verhalen delen is het cynische beeld van wetenschappers die zich alleen maar richten op hun carrière. In het vroegere verhaal leidt dat tot een klassiek geval van buitensluiting, met de dood als gevolg. In het contemporaine verhaal zorgt dat voor een leeg en cynisch wetenschappelijke bedrijf, dat zichzelf de vernieling in helpt.

Het boek van Wijnberg is te speels en humoristisch geschreven om het te reduceren tot een uitspraak of boodschap over de status van het wetenschappelijke bedrijf. Daarin schuilt ook het aantrekkelijke van deze roman: bij Wijnberg domineert het vertelplezier, hij laat zich niet verleiden tot al te eenduidig moralisme. Maar die luchtigheid veroorzaakt tegelijk ook dat de lezer het gevoel heeft met lege handen achter te blijven. De levens van de wetenschappers zijn zo leeg en oppervlakkig, zo betekenisloos, dat voor mij de humoristische dimensie niet sterk genoeg was om het boek zelf boven die oppervlakkigheid en betekenisloosheid uit te tillen.

Van Gennep, Amsterdam, 2015
ISBN 9789461643469
203p.

Geplaatst op 11/05/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.