Essays

De organisatie van de natuur: over kapitalisme, het klimaat en groene onschuld

Als je je het afgelopen jaar eindelijk eens wilde inlezen over het klimaat, als je er tabak van had om door te gaan met je leven alsof er niet zoiets bestond als de klimaatcrisis, als de gedachte eraan zich steeds meer opdrong terwijl je bezig was met wat je altijd al aan het doen was, kortom, als je het gevoel had er nu echt eens iets mee te moeten, dan had je de beschikking over behoorlijk wat recente non-fictie om je daarover te informeren. De zomer van 2018, gekenmerkt door zijn maar al te bewust beleefde hittegolf in Europa, zorgde ervoor dat het klimaat eindelijk, na jaren van verontrustend wetenschappelijk onderzoek en decennia nadat Shell had ontdekt hoe de vork in de steel zit, een bestendige nieuwswaarde kreeg. De zomer van dit jaar was nog warmer dan vorig jaar, om over weersverschijnselen buiten Europa maar te zwijgen. Een stroom publicaties bleef dan ook niet uit.

Lang hebben we – en in Nederland zaten de oogkleppen werkelijk vastgespijkerd op onze kassen – nog kunnen doen alsof er helemaal niet zo veel aan de hand is, ook al wordt het zomerweer hier te lande vergelijkbaar met dat van Bordeaux, zoals de redactie van NRC Handelsblad deze zomer nog stelde (een vergelijking die in dezelfde krant trouwens in 2014 al gemaakt werd door Arjen Schreuder naar aanleiding van klimaatscenario’s van het KNMI). Klinkt lekker, Bordeaux! Een bekende vakantiebestemming! Dat willen we allemaal wel, de vouwwagen kan in de garage blijven staan. Je moet er alleen niet aan denken welke zomers Bordeaux dan zal krijgen. Die van Marrakech wellicht?

Sinds ik het werk van Gloria Wekker heb leren kennen neig ik ernaar om een dergelijke houding als ‘groene onschuld’ te betitelen, in navolging van haar fameuze begrip ‘witte onschuld’. Bij de definiëring van haar begrip leunt Wekker op Charles W. Mills’ ‘witte onwetendheid (‘white ignorance’), een zelfvoldane onwetendheid (‘smug ignorance’), gekenmerkt door een niet-weten maar ook een niet willen weten, een actieve en dynamische onwetendheid, die militant en agressief is en ‘geenszins beperkt [is] tot ongeletterden en ongeschoolden maar gepropageerd tot op de hoogste niveaus van het land, zichzelf schaamteloos als kennis voordoend.’

Hierop voortredenerend zou ik willen stellen dat groene onschuld niet alleen de botte ontkenning van de klimaatcrisis betreft. Elke subtiele of minder subtiele relativering behoort ertoe, bijvoorbeeld dat de opwarming geleidelijk gaat, een probleem van de toekomst is, overzichtelijk is, een uitdaging waaraan we voorbij kunnen komen met een paar cosmetische aanpassingen van het kapitalisme, wat technologische vernieuwing hier en daar, dat er ‘paniek’ wordt ‘gezaaid’ door ‘alarmisten’, dat de klimaatcrisis vooral een probleem is van ‘arme landen’, wat weer wijst op klimaatracisme, en dat de politiek-economische structuren die ons leven bepalen en waar wij zelf elke dag onderdeel van zijn, erbuiten staan, sterker nog, gevrijwaard blijven van de gevolgen.

Toen ik een goede vriendin die theatermaakster is deze variant op ‘witte onschuld’ voorlegde, bleek ze het maar een malle omdraaiing te vinden. Witte onschuld betreft witte mensen, terwijl ‘groene onschuld’ eerder naar de omgeving verwijst, een zich buiten de mens bevindende ruimte. Een goed punt, waardoor ik me gedwongen zie te benadrukken dat het ‘groene’ in mijn definitie van groene onschuld terugslaat op onszelf. Wie zich schuldig maakt aan groene onschuld ontkent niet alleen dat hij/zij volledig afhankelijk is van de ruimte die hem/haar omgeeft, maar ook dat die ruimte reageert (met name op wat de fossiele brandstofindustrie doet). De klimaatcrisis heeft maakt duidelijk dat de dichotomie binnen/buiten onhoudbaar is. CO2 in de lucht knallen heeft mondiale consequenties.

 

Veilige rampen

Het is dus goed dat er enkele boeken verschenen zijn waarin de klimaatcrisis serieus genomen en doorgedacht wordt. In Hoe gaan we dit uitleggen? verkent Correspondent-journalist Jelmer Mommers zowel gunstige als zeer ongunstige scenario’s van de klimaatcrisis en probeert hij zijn lezers ervan te overtuigen dat een wereldwijde gezamenlijke inspanning de schade kan beperken. Denk bij schade aan humanitaire rampen, ecologische en economische schade op planetair niveau.

Zo’n inspanning is volgens Mommers niet louter voorbehouden aan overheden en regeringen, ook individuele burgers hebben een zeker handelingspotentieel om bij te dragen aan ‘het gevecht van de eeuw’ zoals hij het nogal optimistisch noemt (ik zou zeggen ‘het gevecht van de komende ik weet niet hoeveel eeuwen’): advocaten leveren een juridische strijd (denk aan de ‘Urgenda-zaak’ in Nederland), activisten kunnen proberen investeerders van gas- en oliemaatschappijen te ontmoedigen of door middel van geweldloos verzet, de publieke opinie en de politiek beïnvloeden. Maar je hoeft geen activist te zijn,  gedragsveranderingen als consument mogen van Mommers ook, wat de auteur ‘de grote kracht van het kleine verschil’ noemt. Dat kan minder vliegen zijn of zelfs ‘slimmer boodschappen doen’: zo beïnvloed je de mensen in je omgeving, alsof in ieder van ons een offline influencer schuilt. Voor Mommers helpen alle beetjes, en dat is een sympathieke en opbeurende boodschap waarin ik soms – als ik er de behoefte aan voel mezelf gerust te stellen – wel wil geloven.

Een vergelijkbare publicatie is De onbewoonbare aarde, van de Amerikaanse historicus en schrijver David Wallace-Wells. Wallace-Wells doet erg zijn best de urgentie van de crisis over te brengen. Net als bij Mommers is zijn boek ongelooflijk goed gedocumenteerd. Hij schrijft op een meeslepende en intellectueel doortastende manier.

Als voorbeeld van hoe macht en kapitaal in een (veel te) vrije markt werkzaam zullen zijn ten tijde van de klimaatcrisis geeft hij Puerto Rico, een ‘landbouwparadijs’ dat gek genoeg al zijn voedsel importeert, dat veel groene energie zou kunnen opwekken, maar vooral olie blijft importeren, met een energiebedrijf dat ‘in handen [is] gelegd van een selecte groep obligatiehouders die alleen maar belangstelling hebben voor schuldaflossing’. Na de orkaan Maria kwam onder Trump helemaal geen grootschalige noodhulp op gang, met een economische malaise tot gevolg. Na wat er in New Orleans gebeurde na Katrina wekt dat geen verbazing.

Een fors deel van De onbewoonbare aarde is gewijd aan buitengewoon ongunstige scenario’s, de ene na de andere ramp passeert. Wat gebeurt er bij twee graden opwarming, wat bij drie, en bij vier? De eerste zin van het boek luidt: ‘Het is erger dan je denkt, veel erger.’ Wallace-Wells is nog somberder dan Mommers: ‘de bedreiging is alom aanwezig en alomvattend.’ Hij hanteert een welhaast Bijbels idioom als hij schrijft over de ‘kracht van vergelding’ die ons zal treffen. Aanvankelijk was ik nogal onder de indruk van die opeenstapeling van mogelijke rampen, maar naarmate ik vorderde in het boek, voelde ik de onrust en beklemming die op mijn borst drukten afnemen, tot ik bijna van het onheil begon te genieten, zoals je veilig, op de bank voor de buis, kunt genieten van een goeie rampenfilm. De reden dat hij de mogelijke gevolgen van een opwarming van drie graden Celsius evoceert, is omdat een dergelijke opwarming, hoe extreem ook, helemaal niet onrealistisch is, getuige de huidige mondiale CO2-uitstoot en het onvermogen en de onwil van landen om hun eigen bijdrage te verminderen. Maar ik vergeet zulke horrorscenario’s heel snel weer, en dat is problematisch. Ze nodigen niet uit tot daadwerkelijke reflectie, en evenmin tot handelen, althans niet bij mij. Alleen echte rampen beklijven, bij de speculatieve scheur je een zak chips open. Na zoveel rampen zou je verwachten dat Wallace-Wells de handdoek in de ring gooit. Toch doet hij dat niet, omdat er nog steeds een enorm verschil bestaat tussen twee en drie graden opwarming. Maar wie moet hier handelen?

 

We zijn een wij

Een van de lastigste vragen van de klimaatcrisis is hoe alle verschillende politieke gemeenschappen die er op de wereld zijn gezamenlijk maatregelen kunnen nemen om verdere opwarming tegen te gaan, zeker nu het Akkoord van Parijs (2015), de enige wereldwijde afspraak die in de buurt komt van een mondiale aanpak van de klimaatcrisis, kraakt aan alle kanten. Van meet af aan was het onvoldoende om de CO2-uitstoot drastisch te verminderen. Zijn onvermogen dat noodzakelijke politieke lichaam uit te denken voedt Wallace-Wells’ somberheid. Weliswaar schrijft hij: ‘Als het ons gelukt is om verwoesting teweeg te brengen, moet het ons ook lukken om daar een uitweg uit te vinden’, en: ‘Niets weerhoudt ons ervan om een andere koers te kiezen’, maar als hij over oplossingen gaat nadenken, dan verzandt hij in – overigens al te herkenbaar – abstract wensdenken: ‘We moeten gaan denken als volk, één volk, met een gemeenschappelijke lotsbestemming.’

Goed idee, man! Maar hoe die gemeenschappelijke lotsbestemming politiek en bestuurlijk gestalte moet krijgen, weet hij niet. Dat maakt het lastig zijn optimisme serieus te nemen. Ergens schrijft hij: ‘We hebben alleen nog niet de politieke wil, politieke kracht en culturele flexibiliteit in huis ze [oplossingen] te implementeren.’ Nog even wachten dus maar? Rutger Bregman leek onlangs zelfs te pleiten voor een oorlogseconomie om de klimaatcrisis te bestrijden (zonder zich mijn inziens voldoende te bekommeren om de democratie).

Wie die ‘we’ is, daar komt Wallace-Wells evenmin goed uit. New York? Alle Amerikaanse burgers? De mensheid? Ook Jelmer Mommers zet vol in op ‘we’. Het is een prescriptief ‘we’, waarin een gemeenschap is uitgedroomd die tot krachtdadig handelen in staat is, zowel op individueel als op collectief niveau. ‘Het eerlijke verhaal’, schrijft Mommers, ‘is dat we ongelofelijk diep in de shit zitten.’ In tegenstelling tot Wallace-Wells expliciteert hij zijn ‘wij’ vanuit de overtuiging dat ‘we een wij zijn’, dat er een collectieve geschiedenis en een gezamenlijke toekomst bestaat.

Dit idee sluit aan bij Mommers’ bewondering voor de befaamde achttiende-eeuwse natuurvorser Alexander von Humboldt, voor wie de natuur ‘een web van leven’ is waarvan de mens onlosmakelijk deel uitmaakt. Hij brengt dit in stelling tegen het cartesiaanse denken waarin de mens zich dankzij zijn unieke beschikking over de rede tot onafhankelijke meester van de natuur heeft gekroond: ‘Alle milieucrises die we nu hebben – van het plastic dat in de oceanen drijft tot de diersoorten die uitsterven – zijn het gevolg van dat ene waanidee.’ Nu wil ik de rol van de cartesiaanse scheiding tussen mens en natuur zeker niet bagatelliseren, ook omdat mede uit dit denken het dierindustriële complex is voortgekomen dat jaarlijks nodeloos miljarden dieren vermaalt om mensen te voeden én een forse bijdrage levert aan de klimaatcrisis. Maar als je dit leest zou je bijna het kapitalisme vergeten.

 

Het K-woord

Er is iets als kapitalisme, maar je moet het er niet te veel over hebben. Ik kan niet aan de indruk ontkomen dat het een taboe geworden is, misschien omdat serieuze systeemkritiek je dwingt alternatieve modellen te onderzoeken en te verdedigen, ook al weet je het zelf niet helemaal. Je komt al snel in de buurt van iets wat lijkt op het communisme en daar mag je het in Nederland al helemaal niet over hebben, zoals ook bleek uit de giftige reacties op Gustaaf Peeks pamflet. De situatie in de Verenigde Staten is enigszins vergelijkbaar, maar Wallace-Wells heeft in elk hoofdstuk wel het lef het beest bij de naam te noemen.

Mommers lijkt zich erg in te houden, vermoedelijk uit strategische overwegingen. Hij wil een aansprekend verhaal houden voor links én rechts. Toch heeft hij, afgaande op zijn voetnoten, kennisgenomen van de Amerikaanse marxistische socioloog en milieuhistoricus Jason W. Moore. Die heeft zich uitgebreid met de verhouding tussen kapitalisme en de klimaatcrisis beziggehouden, onder meer in Capitalism in the Web of Life (inderdaad, daar is dat ‘web van het leven’ weer).

Voor Moore is kapitalisme niet slechts een economisch systeem dat uitgaat van de mogelijkheid van eindeloze groei van productie en kapitaal, van de continue groei van waren en waarde. Ook is het meer dan een sociaal systeem waarin concurrentie nagenoeg alle sociale banden kenmerkt en de intiemste relaties gemonetariseerd worden. Voor Moore is kapitalisme een ‘manier om de natuur te organiseren [a way of organizing nature]’, waarbij wordt bepaald wat waarde krijgt. Voor hem begint het Capitaloceen, zoals hij het noemt, al tijdens het vroege handelskapitalisme. Descartes had de mens toen nog niet los gedacht van de natuur, maar hij (de mens dus) was al wel bezig op onbekende schaal gebieden te ontbossen en landschappen te herscheppen (veel sneller dan in de voorgaande eeuwen volgens Moore). Ook situeert hij een revolutie in het gebruik van steenkool al rond 1530. De industriële revolutie vormde geen breuk, maar versnelde wat al een poosje in gang was gezet. Wie hier meer over wil weten verwijs ik naar René ten Bos’ Dwalen in het Antropoceen, een van de beste boeken over dit onderwerp dat ik ken.

Hoe dan ook, zowel bij Mommers als bij Wallace-Wells blijft dergelijke systeemkritiek uit. Wallace-Wells besteedt er meer ruimte aan dan Mommers, maar ze hebben met elkaar gemeen dat ze niet voorbij enkele suggesties komen om de vrije markt wat meer aan banden te leggen. Zoals Moore laat zien is de klimaatcrisis het gevolg van een kapitalistische ontwerpfout. Dat kunnen overheden niet met wat goede wil oplossen. Ik vind het onbegrijpelijk dat de dialoog met marxistische denkers niet wordt aangegaan, alsof je verplicht bent het met ze eens te zijn als je hun ideeën behandelt. Het is een weigering om überhaupt politiek te denken.

Mommers’ oplossing hiervoor, al is dat eigenlijk het verkeerde woord, is dat hij overheden een enorme macht toekent. Ze zouden ‘fossiele energiebedrijven met aandeelhouders’ met ‘zachte of harde hand’ moeten dwingen sneller op duurzame energie over te schakelen. Maar hoe moeten zij dat doen in een mondiale kapitalistische superstructuur waarbinnen kapitaal heel gemakkelijk verplaatst kan worden van het ene land naar het andere land? Zodra energiereuzen met vertrek dreigen voelen politici zich machteloos. Mommers begrijpt dat ook wel: ‘Waarom kunnen we ons het einde van de wereld zoveel makkelijker voorstellen dan een grote omwenteling?’ schrijft hij vrij naar een uitspraak die zowel aan Fredric Jameson als Slavoj Žižek toegeschreven wordt. Wie het niet weet kan in de eindnoot terecht voor het oorspronkelijke citaat waaruit blijkt dat Jameson en Žižek het niet over ‘een grote omwenteling’ hadden, maar over… kapitalisme.

Wallace-Wells komt in zijn hoofdstuk ‘Crisiskapitalisme’ met hetzelfde citaat, maar laat het intact. Vervolgens schrijft hij: ‘Daarom komt het idee om het kapitalisme zo te verbouwen dat het uit de grond halen van fossiele brandstoffen niet meer loont, ons onhaalbaarder voor dan het idee om zwavel in de lucht te blazen, zodat we een rode hemel krijgen en de planeet een paar graden afkoelt.’ Maar dat ‘ons’ is ook retoriek en het kapitalisme ‘verbouwen’ is dus bij lange na niet genoeg. Op de horizon van Wallace-Wells’ kritiek dansen, ook tot zijn eigen verdriet denk ik, nog altijd de dollartekens.

Mommers op zijn beurt lijkt te denken dat de vrije markt onvrijer gemaakt moet worden; met een combinatie van wat markt, wat overheid en heel veel goede wil kan de transitie op internationaal niveau bewerkstelligd worden. Hij heeft het over ‘ons economische systeem’ dat vervangen moet worden door een ‘circulaire economie’. Daar mag je het als lezer mee doen. ‘De voornaamste pretentie van het kapitalisme’, schrijft hij tijdens een van de zeldzame keren dat hij het k-woord noemt, ‘is dat de markt de prijs van goederen altijd correct weergeeft.’ Het moge duidelijk zijn dat Mommers het hier niet mee eens is, hij ziet in dat de ecologische prijs ontkend wordt.

Maar de grootste pretentie van het kapitalisme is iets heel anders, namelijk vrijheid – een vrijheid die maar al te graag voorgesteld wordt als mobiliteit, met de auto als krachtigste symbool, in de auto kun je toch makkelijk denken dat je cartesiaans los van de natuur bent. En die belofte van vrijheid heeft het kapitalisme in grote delen van de wereld ingelost, voldoende althans om de illusie voor velen in stand te houden, ondanks de grootschalige ecologische herschepping en vernietiging die volgens Jason Moore een wezenskenmerk van het kapitalisme is en ondanks de opwarming van atmosfeer en oceanen die er het gevolg van zijn. Met zijn lancering in de ruimte van een Tesla (met een dummy achter het stuur) voedde Elon Musk, een van de grote kapitalismeprofeten van onze tijd, die illusie op magistrale wijze. Want wat heeft Musk op Mars te zoeken? Om te kunnen blijven produceren heeft het kapitalisme eindeloos veel grond en grondstoffen nodig. Op naar het heelal dus! Musk is zo bezien een hedendaagse pionier op zoek naar het nieuwe Nieuwe Land.

 

Good guys

Tijdens het lezen heb ik vaak gedacht dat Wallace-Wells en Mommers allebei good guys zijn. Je kunt hun boeken gerust aan je sociaalliberale familie geven, al was het maar omdat er zoveel interessante informatie in staat. Beiden verlangen daarnaast een revolutie, maar dan wel eentje die door stabiele overheden wordt vormgegeven, binnen bestaande nationale en internationale politieke structuren. Wat beide auteurs daarnaast bindt – wellicht omdat ze allebei journalist zijn – is hun besef dat ze beiden zeer bewust bezig zijn met het vertellen van een ‘verhaal’. Mommers stelt in zijn voorwoord: ‘het verhaal dat we onze (klein)kinderen later kunnen vertellen, schrijven wij nu zelf.’ En hij sluit af: ‘Je hoeft je geen onderdeel van dat schrijvende collectief te voelen om er onderdeel van te zijn.’.

Wallace-Wells heeft zelfs een hoofdstuk gewijd aan ‘Verhalen vertellen’, een aardige maar niet erg originele uiteenzetting over de (on)mogelijkheid van klimaatnarratieven, in literatuur, film en games. Hij leunt sterk op Amitav Gosh die in The Great Derangement beweert dat de klimaatcrisis niet in conventionele romans verbeeld kan worden. Ik heb al eerder betoogd dat die analyse deels terecht is, maar niet opgaat voor de Engelstalige literatuur, die juist behoorlijk veel gewaardeerde ‘clifi’ heeft voortgebracht. Wallace-Wells verschuift zijn aandacht vervolgens naar de wijze waarop klimaatwetenschappers hun ‘verhaal’ decennialang vergeefs voor het voetlicht hebben proberen te brengen. Wie daarin geïnteresseerd is, kan trouwens terecht bij het ontluisterende boek van Nathaniel Rich, Het verlies van de aarde, ook dit jaar vertaald.

Een dergelijke houding verraadt echter wel een neoliberale houding die de waarheid ziet bovendrijven in een markt van met elkaar concurrerende verhalen. De metafoor werkt bovendien verwarrend. Ons leven zelf wordt, terwijl we het leven, begrepen in taal, maar het wordt niet geschreven. De opwarming van de aarde die ik als klimaatcrisis beschouw is zelf niet een verhaal, het is een wetenschappelijk bewezen feit. Het is zoals Mommers volkomen terecht schrijft de shit waar we in zitten. Niet zomaar een verhaal dat succes of geen succes heeft, maar de onomstotelijke waarheid van al het leven op aarde dat erdoor bedreigd wordt. En het is die waarheid waarop decennialang gereageerd is met een massaal schouderophalen, ik hoef hier niet meer te herhalen waardoor dat komt.

 

Stropoppenkast

Het is op dit punt dat ik me moet verhouden tot een denker die uit een heel ander vaatje tapt, namelijk de filosoof Maarten Boudry die Waarom de wereld niet naar de knoppen gaat publiceerde, een lijvige cultuur- en discourskritiek waarin hij de strijd aanbindt met ‘doemdenken […] irrationele dogma’s en taboes’. Ik noem het hier omdat hij een uitgebreid hoofdstuk wijdt aan de klimaatcrisis.

Politiek gezien ben ik het zelden eens met Boudry. Dat zou geen bezwaar zijn geweest als zijn stijl niet zo sleets, zijn redeneertrant niet zo slordig en zijn polemische uithalen – vaak een stropoppenkast –  niet zo machteloos zouden zijn. Dan had ik er nog van kunnen profiteren door mijn eigen denken te scherpen aan wat deze ideologische tegenstander te berde brengt. Toch is het nodig om Boudry serieus te nemen, omdat hij als universitair medewerker aan de Universiteit Gent intellectueel aanzien geniet, omdat hij columns schrijft voor NRC Handelsblad, en omdat hij als discourscriticus heeft mogen optreden bij het lange tijd populaire De Snijtafel.

Net als Mommers en Wallace-Wells is Boudry bezig met een verhaal, met name het succesverhaal van de menselijke vooruitgang. Voor hem is dat verhaal ‘geen dogmatisch geloofsartikel, laat staan een vermomming van de christelijke leer van de goddelijke voorzienigheid. Het is echt de waarheid.’ Echt. De waarheid. Leuk geprobeerd, maar toch niet. Het is nauwelijks de halve waarheid, al scoort Boudry met zijn stelligheid wel punten waar Wallace-Wells en Mommers ze laten liggen.

Boudry’s hoofdstuk ‘Waarom onze planeet niet naar de knoppen gaat. Over ecologisch doemdenken,’ opent met een aanval op Wallace-Wells. Boudry trekt een vergelijking met het Bijbelboek Openbaring en beweert doodleuk dat alles wat Wallace-Wells aan onheil voorschotelt volgens de auteur ook daadwerkelijk gaat gebeuren: ‘Kortom, we zullen niet weten waaraan eerst dood te gaan,’ smaalt Boudry. Maar hij weigert te begrijpen hoe genuanceerd Wallace-Wells is, dat hij zijn onheilspellende scenario’s enerzijds presenteert omdat ze niet uitgesloten kunnen worden, wat zorgwekkend genoeg is, maar ook omdat hij denkt dat een schokeffect de beste manier is om zijn lezers de ernst van de zaak bij te brengen. Hij wil dat meer mensen zich zorgen gaan maken.

Leugenachtig wordt het als Boudry onzin spuit over de betrouwbaarheid van klimaatmodellen. Die zouden ‘voorwerp van heftig debat’ blijven, een staaltje van onwetendheid die zich als kennis voordoet if there ever was one. Een dergelijke claim lijkt rechtstreeks overgenomen uit de hoek van klimaatontkenners en notoire ruisverspreiders zoals Marcel Crok, op wie Boudry zich via Ecomodernisme (onder redactie van Marco Visscher en Ralf Bodelier) baseert. Klimaatwetenschappers zijn zich maar al te bewust van ‘modelonzekerheid’, houden daar ook rekening mee, en die modellen functioneren al jaren uitstekend. Alleen klimaatontkenners en lobbyisten van energiereuzen verspreiden het waanbeeld dat de modellen ‘voorwerp van heftig debat’ zijn. Boudry bewijst hier bovendien lippendienst aan radicaalrechts. En dat is dan iemand die zijn lezer voorhoudt in de traditie van de verlichting te denken. Als het niet zo stom was, zou het cynisch zijn.

Wat Boudry intellectueel hooguit interessant maakt, is dat hij inzicht biedt in de manier waarop ‘ecomodernisten’ tegen de wereld aankijken. Ecomodernisten zijn liberalen die vinden dat de linkse milieubeweging gefaald hebben. Zelf omarmen ze kapitalisme en pragmatisme en vinden ze van zichzelf dat ze een ‘fris geluid’ laten horen, ‘een nieuwe wind’ brengen, zich met een ‘koel hoofd’ in een ‘verhit debat’ mengen. Maar ecomodernisme is business as usual in een flinterdun gifgroen hesje, gekenmerkt door een quasireligieus verlangen om verlost te worden door technologie. Als een soort moderniteitsfundamentalisten zijn ze dol op kernenergie, omdat vooruitgang louter en alleen bereikt kan worden door economische groei. Ze gaan niet zo ver om de klimaatcrisis te ontkennen, maar over het k-woord moet je het maar beter niet hebben. De zelfverklaarde taboejager Boudry schrijft: ‘Wie klimaatzorgen vermengt met natuursentimentalisme en antikapitalisme, maakt het makkelijker voor sceptici om alles weg te wuiven als een hippiefetisj.’ Taboe, iemand? Het is hier wel aardig om nog even te herinneren aan de woorden van Bruno Latour. In Waar kunnen we landen (2018) zegt hij: ‘Geloof ze geen seconde, degenen die […] blijven wijzen naar de oneindige horizon van de modernisering voor iedereen; die valse profeten nemen alleen risico’s als hun eigen comfort gegarandeerd is.’

Er zitten ook een paar tegenstrijdigheden in Boudry’s denken. Voor iemand die ‘utopische waanbeelden’ gevaarlijk vindt, schroomt hij niet om de mens te promoveren tot ‘verstandige god’ die vervolgens in zijn onovertroffen wijsheid de hele planeet zal bestieren, een fraai staaltje eenentwintigste-eeuws maakbaarheidsdenken dat hem dichter in de buurt brengt bij de eerder door hem verfoeide Mao dan hij schijnt te beseffen.

Met behulp van technologie en menselijk vernuft kan deze verstandige god, die zo verstandig is dat je hem gerust kernwapens en joost mag weten wat aan geo-enginerende ellende kunt toevertrouwen, zelfs de biodiversiteit behouden die door de klimaatcrisis onder druk is komen te staan, een aardige geste aan al die zeurende linkse milieubeschermers! En dat terwijl Boudry het uitsterven van diersoorten een paar pagina’s ervoor nog als een doodgewoon evolutionair verschijnsel heeft verklaard, waar door de mens nu eenmaal niet veel aan te doen valt. De natuur bestaat, maar alleen als het Boudry uitkomt. Hoe zit het nou, is de mens dier of god? Hoe het antwoord ook luidt, ik wacht het liever niet af onder een rode hemel van de zwaveldeeltjes.

 

CO2-socialisme

Het Antropoceen (met hoofdletter inderdaad, van René ten Bos mag het eigenlijk niet, te veel suggererend dat we weten hoe het zit, maar vooral: narcistisch) is momenteel het meest gangbare woord voor het onbekende terrein waarin de mens is aanbeland, en waarin menselijke en geologische geschiedenis in elkaar overgelopen zijn: de mens als geofysische kracht. Zelf weet ik eerlijk gezegd vaak niet hoe ik met die kennis moet leven, eenvoudigweg omdat ik er met mijn verstand nog niet helemaal bij kan. Op zulke momenten twijfel ik ook aan de waarde van het schrijven van literatuur. Als ik met een klimaatbril op de Nederlandse literaire canon overdenk, dan weet ik niet hoe gauw ik hem moet afzetten, omdat minstens vijfennegentig procent van de Nederlandse literatuur de prullenbak in kan. Pas de laatste jaren beginnen auteurs erover te schrijven, zoals onder anderen Maartje Smits, Lieke Marsman, Ellen de Bruin en ondergetekende.

De Australische denker Clive Hamilton schrijft in De provocerende aarde dat de menselijke vrijheid ‘in het weefsel van de natuur als geheel is ingeweven en dat die waarheid werd vergeten toen we bezeten raakten van onze vrijheidsdrang en onze macht over de natuur’. Voor hem kan het niet anders dan dat mensen werelden moeten scheppen ‘binnen de grenzen van de natuur en in overeenstemming met haar ritmiek.’ Hamilton vindt dat de enige manier waarop je kunt reageren op de bedreigingen van het Antropoceen ‘collectief van aard en dus politiek’ is. Zo biedt hij filosofische rugdekking aan Mommers en Wallace-Wells. Het zal niet verbazen: ook Hamilton weet niet hoe die politiek eruit moet zien.

Of dit je allemaal somber stemt of niet, hoort er eigenlijk niet toe te doen. Jelmer Mommers beschouwt zijn lezer vaak als een labiele sukkelaar die een peptalk nodig heeft. Het ene moment klinkt daar een evangeliserend toontje in door en het andere moment het bedrijfsjargon van ‘kansen en keuzes’. Hij sluit af met een bijlage waarin hij de ontkenners de wind uit de zeilen probeert te nemen. Wallace-Wells behandelt zijn lezer als een apathische arme drommel die oudtestamentische stoten en heilzame oorvijgen nodig heeft om uit zijn sluimer gerukt te worden. Een aardig begin, maar het is niet genoeg!

Er is een revolutionaire, Green-New-Deal-achtige politiek mogelijk, een politiek die het herscheppende, verspillende, vervuilende, domweg in de rondte producerende, misogyne, racistische en moordzuchtige karakter van het kapitalisme begrijpt en bestrijdt, die de eindeloze groei, in de woorden van ecologisch econoom Giorgios Kallis gekenmerkt door ‘armaments, advertising, fossil fuels, planned obsolescence and waste of all kinds’, resoluut afkapt. Een politiek die daarvoor een rechtvaardig alternatief aandraagt dat alle CO2-uitstoot binnen één of anderhalve generatie tot nul gereduceerd wordt, die er bovendien voor zorgt dat elke sector die voor CO2-uitstoot zorgt onder controle komt van de overheid, en dus van alle burgers. CO2-socialisme dus eigenlijk! Zo’n politiek kan niet uit het niets wereldomvattend zijn: ook in tijden van mondialisering is alle begin lokaal. En ook voor zo’n lokale politiek is nog heel veel organisatie nodig, heel veel denkwerk en nog meer sloopwerk. Hier zal het voortaan over moeten gaan.

 

 

Jelmer Mommers: Hoe gaan we dit uitleggen? De Correspondent, Amsterdam, 2019, 240 p. / 9789082942149

David Wallace-Wells: De onbewoonbare aarde, De Bezige Bij, Amsterdam, 2019, 272 p. / 9789403148601

Maarten Boudry: Waarom de wereld niet naar de knoppen gaat, Uitgeverij Polis, Mechelen, 2019, 272 p. / 9789463103251

Geplaatst op 18/12/2019

Tags: Capitalism in the Web of Life, Clive Hamilton, De provocerende aarde, Hoe gaan we dit uitleggen?, Jason W. Moore, Jelmer Mommers, Kapitalisme, Klimaat, Klimaatverandering, Maarten Boudry, Waarom de wereld niet naar de knoppen gaat

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.