Literatuurkritiek, Recensies

Nederland in de 21ste eeuw

De wereld in jezelf

De Nederlandse en Vlaamse literatuur van de 21ste eeuw in 60 essays

Nina Polak en Joost de Vries (red.)

Volgens de ondertitel presenteert deze bloemlezing ‘De Nederlandse en Vlaamse literatuur van de 21ste eeuw in 60 essays’. Dat het boek deze claim niet waarmaakt, hoeft niet te verwonderen; de reikwijdte van de ondertitel is daarvoor te breed en te vaag. Liever dan daarover te zeuren wil ik de vraag stellen: wat representeert deze bloemlezing dan wél? In elk geval niet de Vlaamse literatuur. De samenstellers hebben een handvol sterke cultuurkritische stukken van toonaangevende Vlaamse auteurs opgenomen – zoals Geert Buelens, Kristien Hemmerechts, David Van Reybrouck en Stefan Hertmans – maar van Vlaamse platforms en kwesties vind je in De wereld in jezelf al bij al weinig sporen terug. Het zou juister zijn om aan ‘Vlaamse literatuur’ in de ondertitel toe te voegen ‘voor zover die in Nederland zichtbaar is’.

De vraag in hoeverre dit boek de Nederlandse literatuur representeert, is interessanter. Het essay is een literair genre, dat voldoende rekbaar is om allerlei vormen van non-fictie te omvatten. Essays over literatuur zijn echter weinig talrijk, met name in de keuze uit de jaren 2010. De bloemlezing bevat enkele belangwekkende poëticale teksten, vooral in de selectie uit de jaren 2000, maar ook daarin vind je haast geen beschouwingen over contemporaine literatuur. Voor hun eigen literaire tijdvak en generatie kiezen de samenstellers voor wat je eufemistisch autorepresentatie zou kunnen noemen: essays geschreven door hun literaire generatiegenoten. Die gaan zelden specifiek over literatuur, want de samenstellers ‘[willen] geen essays van schrijvers waarin ze uitvoerig hun eigen poëtica [uitpluizen]’. Dit enigszins gemakzuchtige ‘ijdelheidscriterium’ verhult de keuze om überhaupt geen beschouwingen over hedendaagse literatuur op te nemen. Deze strategie creëert een blinde vlek voor de receptie en duiding van de literatuur in de 21ste eeuw, vooral wat betreft de recentste ontwikkelingen, waarvan Polak en De Vries zelf deel uitmaken. Dat is jammer, omdat zo het beeld ontstaat van een literatuur die geen reflectie duldt. Een essay als ‘Radicaal relationisme’ van Yra van Dijk en Merlijn Olnon – een constructieve interpretatie van het nieuwste proza – had dit boek zeker verrijkt.

Het voordeel van deze strategie is dan weer dat die de prominente positie van het essay in de literatuur van de jaren 2010 voor het voetlicht brengt. In de inleiding wijzen de samenstellers terecht op deze tendens: niet alleen ‘valt het essay […] de roman binnen’, bijvoorbeeld in de debuutromans van Niña Weijers en Lieke Marsman (een fragment uit Het tegenoverstelde van een mens is opgenomen in de bloemlezing); bovendien slaagt een debutant als Jan Postma erin om zich als essayist in het literaire veld te vestigen. Het is lastig te bepalen hoe onderscheidend deze trend is voor de hedendaagse literatuur – ook postmoderne romans en auteurs een kwarteeuw geleden waren notoir essayerend, maar de verweving in de jaren 2010 van literatuur, essayistiek, journalistiek en opinievorming springt in het oog.

Dat blijkt uit de talrijke auteurs die in verschillende genres schrijven (denk aan Joost de Vries, Bregje Hofstede, Nina Polak, Arjan van Veelen, Thomas Heerma van Voss), maar ook uit het institutionele netwerk waarin deze auteurs werken. Centraal daarin staat een cluster van literaire en journalistieke platforms bestaande uit De Groene AmsterdammerDe GidsDe Correspondent en Das Magazin, samen goed voor bijna een derde van de essays in dit boek en bijna de helft van de essays uit de jaren 2010. (In deze context valt de afwezigheid in de bloemlezing van Daan Heerma van Voss, een productieve en begenadigde essayist die voor Das Magazin beeldbepalend was, des ter meer op.) Nogal wat prominente hedendaagse auteurs publiceren bovendien op verschillende van deze platforms. Deze verweving wordt in De wereld in jezelf goed gedocumenteerd. Dat is een verdienste maar evengoed een beperking. Ondanks de diversiteit van onderwerpen en auteurs doet de bloemlezing me verlangen naar een afwijkend geluid – uitgesproken rechtse of (post)marxistische visies, een sociaaleconomische analyse – of een perspectief dat volstrekt buiten mijn blikveld valt.

Ik heb in de vorige alinea’s over de bloemlezing gesproken alsof ze enkel het huidige decennium betrof, en dat is niet zonder reden: twee derde van het boek is gewijd aan de periode 2010-2018, waardoor de periode 2000-2009 haast tot voorgeschiedenis gedegradeerd wordt. Beide decennia lijken nogal van elkaar te verschillen, poëticaal en demografisch. Waar de auteurs in het eerste decennium overwegend boven de veertig zijn op het moment van publicatie, zijn met name de essays gepubliceerd vanaf 2013 vaker door dertigers (en jonger) geschreven.

De leeftijdscurve van de gebloemleesde auteurs bevestigt dit beeld: auteurs geboren in de jaren 1950 zijn (vooral in de periode 2000-2009) nog steeds sterk aanwezig en auteurs geboren na 1980 drukken opmerkelijk snel hun stempel op het tweede decennium. Auteurs geboren in de jaren 1970 zijn verspreid over de volledige bloemlezing: een iets oudere auteur als Arnon Grunberg (1971) is dominant in de beginjaren, een iets jongere als Franca Treur (1979) loopt vooruit op de nieuwste ontwikkelingen. Auteurs uit de jaren 1960 zijn dan weer significant ondervertegenwoordigd in de hele bundel – of is dat het toevallige resultaat van de selectie? Deze bloemlezing is als steekproef uiteraard te klein en te arbitrair om verregaande conclusies aan te verbinden, maar dit generationele perspectief kan wellicht een interpretatief kader bieden voor de recente geschiedenis van de Nederlandse literatuur.

Poëticaal lijkt zich sinds het jaar 2000 in elk geval een bescheiden aardverschuiving te hebben voorgedaan, en daarin speelt een klein clubje van auteurs geboren in het begin van de jaren 1960 een scharnierrol. Als ik vandaag ‘Tegen de literaire quarantaine’ lees, de Kellendonklezing van Joost Zwagermans (1963-2015), kan ik me niet van de indruk ontdoen een echo uit een ver verleden te horen. Het hele betoog, inclusief de denkfouten, klinkt twaalf jaar later merkwaardig gedateerd. Zwagerman maakt zich druk over de ‘literaire quarantaine’, waarmee hij de verstikkende dominantie van een autonome literatuuropvatting bedoelt. Hij vertolkt de in Nederland vaak geuite zorg dat actuele maatschappelijke kwesties in de roman onvoldoende direct gereflecteerd worden. Even typerend is de gedachtekronkel waarmee hij zich vervolgens verdedigt tegen de kritiek van Aad Nuis op Kellendonks postuum heilig verklaarde Mystiek lichaam en die van Anil Ramdas (opvallend afwezig in deze bloemlezing) op zijn eigen roman De buitenvrouw. Hun leeswijze vindt hij ‘reductionistisch’ omdat ze een ‘buitenliterair kompas’ hanteert – kortom: omdat deze critici heteronoom lezen en dus de literaire quarantaine níet respecteren. Dat Zwagerman niet ziet hoezeer hij met handen en voeten vastzit in de quarantaine die hij aanklaagt, is behalve verbluffend ook kenschetsend voor het poëticale debat in de nadagen van de autonomie-opvatting.

Subtielere varianten van dit debat zijn te vinden in de essays van Bas Heijne en Hans Goedkoop. Niet toevallig zijn beiden leeftijdsgenoten van Zwagerman (resp. geboren in 1960 en 1963) en dragen ze Kellendonk hoog in het vaandel. Heijne heeft een scherp oog voor zijn generationele positie: hij ‘behoorde tot de generatie die de laatste ideologische boot had gemist’ en beleefde als jongvolwassene de ‘onverwachte herwaardering van het materialisme in de jaren tachtig’. Zijn pleidooi in 2003 voor een literatuur die ons ‘opnieuw in contact [brengt] met de werkelijkheid’ is een poging om te ontsnappen aan de massacultuur én aan de autonomistische esthetiek die hij als de pendant daarvan ziet. Kellendonks ironiebegrip biedt hem een uitweg: ‘we moeten de werkelijkheid tegemoet treden als de bibberende gelovigen in aanwezigheid van een mysterie’. Mystiek lichaam heeft een soortgelijke positie in Hans Goedkoops essay uit 2004 (voor mij de ontdekking van deze bundel). Kellendonk laat volgens Goedkoop de keerzijde zien van de ontzuiling en het materialisme, en ‘[vecht] de links-liberale vanzelfsprekendheden van ons culturele leven sinds de jaren zestig [aan]’. De Kellendonklectuur in de jaren 2000 laat zien dat het debat dat toentertijd over autonomie en engagement (en ook wel over postmodernisme) gevoerd werd fundamenteel verknoopt was met het ontzuilende, postideologische en neoliberale Nederland van de jaren 1980 en 1990.

De auteurs die het volgende decennium in deze bloemlezing domineren, zijn vaak niet een tiental maar een twintigtal jaar jonger dan hun voorgangers. Naast het leeftijdsverschil laat de aanmerkelijk grotere diversiteit in deze auteursgeneratie zich voelen. Deze bloemlezing registreert het snel groeiende genderkritische en postkoloniale bewustzijn in het centrum van de Nederlandse literatuur, bijvoorbeeld in het werk van Simon(e) van Saarloos en in Weijers’ prachtige, elegische essay ‘Nutteloos eiland’. De essays van deze nieuwe generatie gaan zo resoneren met werk van auteurs die al langer actief zijn en aandacht vragen voor thema’s als genderverhoudingen, culturele diversiteit en het koloniale verleden, zoals Karin Amatmoekrim, Anousha Nzume en Alfred Birney. Het debat over autonomie en engagement verliest momentum, zo suggereert deze bloemlezing, omdat maatschappelijke oriëntatie voor de auteurs van de jaren 2010 haast vanzelfsprekend is.

Zowel Bregje Hofstede als Lynn Berger analyseert bijvoorbeeld de prestatiemaatschappij en de neoliberale zelfdisciplinering die leiden tot een epidemie van uitputting, burn-out en depressie. Het is – terzijde – interessant om Bergers essay te vergelijken met dat van ‘denker des vaderlands’ René Gude (1957-2015), naar wiens werk ze verwijst. Meer dan Berger is Gude geneigd tot overkoepelende historische verklaringen, in termen van ‘rechtse en linkse totalitaire collectieven’ waarmee ‘we halverwege de vorige eeuw radicaal gebroken’ hebben. Tegelijk schrikt hij terug voor een fundamentele kritiek op de ‘weldadige’ jaren negentig en blijft zijn pleidooi voor zingeving als ‘lifelonglearning’ vervelend neoliberaal klinken.

Millennial-essayisten schrijven explicieter vanuit de persoonlijke ervaring en in de ogen van cultuurcritici die denken in macro-economische analyses lijken zij daardoor soms naïef of erger nog, narcistisch. In de inleiding suggereren de samenstellers een overtuigende verklaring voor dit persoonlijke perspectief: de problemen die deze essays aankaarten, worden op het persoonlijke niveau ervaren. Zij verwijzen naar ‘onderwerpen die onder het paraplubegrip “identiteitspolitiek” vallen’, maar dit argument geldt evengoed voor het essay van Mirjam Rasch over sociale media en intimiteit, of dat van Franca Treur over moederschap en (ongewilde) kinderloosheid. Stuk voor stuk raken deze essays aan maatschappelijke ontwikkelingen die in de eerste plaats individueel beleefd worden en daardoor ten onrechte vaak als persoonlijke problemen gezien worden. Wat vanuit het perspectief van een oudere generatie misschien navelstaarderij lijkt, zou je net zo goed een nieuwe fase van de feministische wijsheid ‘het persoonlijke is politiek’ kunnen noemen.

Dat persoonlijke wordt in de essays over gender en diversiteit het meest expliciet gepolitiseerd. Anousha Nzume vertrekt in haar glasheldere kritiek op culturele toe-eigening steeds vanuit de persoonlijke ervaringen van mensen in haar omgeving. Fiep van Bodegom combineert persoonlijke ervaringen met haarfijne microanalyses van het alledaagse, onopgemerkte racisme waarop ook ‘goedbedoelende, progressieve’ mensen zich laten betrappen. Beide essays vallen op door hun precieze argumentatie en trefzekere betoogtrant, geworteld in concrete, persoonlijke ervaringen.

Ik heb in deze bespreking slechts een zeer selectieve indruk kunnen geven van deze rijk gevulde bloemlezing, waarin ik misschien meer dan de samenstellers lief is een literair-historisch document heb willen zien – een essay-in-zestig-delen over de Nederlandse literatuur. Deze bloemlezing laat zich lezen als een trefzekere en selectieve (zelf)canonisering van een nog jonge auteursgeneratie, gevarieerd maar tegelijk grotendeels eensluidend, zonder noemenswaardig dissonante stemmen. Bovenal is De wereld in jezelf volgens mij echter een prikkelend naslagwerk over Nederland in de 21ste eeuw, een intellectueel reservoir dat nog volop in beweging is, van grote waarde voor iedereen die de hedendaagse Nederlandse cultuur tracht te begrijpen.

Recensie: De wereld in jezelf. De Nederlandse en Vlaamse literatuur van de 21ste eeuw in 60 essays van Nina Polak en Joost de Vries (red.) door Sven Vitse.

Prometheus, Amsterdam, 2018
ISBN 9789044638943
639p.

Geplaatst op 08/02/2019

Tags: 2018, Anil Ramdas, Anousha Nzume, Bas Heijne, Bloemlezing, Das Mag, David Van Reybrouck, De buitenvrouw, De wereld in jezelf, Essay, Fiep van Bodegom, Franca Treur, Frans Kellendonk, Geert Buelens, Hans Goedkoop, Jan Postma, Joost De Vries, Joost Zwagersmans, Kristien Hemmerechts, Lynn Berger, Mirjam Rasch, Mystiek lichaam, Nederlandse letterkunde, Nina Polak, Niña Weijers, Stefan Hertmans, Sven Vitse

Categorie: Literatuurkritiek, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.