Proza, Recensies

Duby in dubio

De kathedralenbouwers

Kunst en samenleving 980-1420

Georges Duby (vert. Ger Groot)

In 2019 werd nog eens iemand in het Pantheon der Franse Letteren bijgezet. Niet met zijn lichaam, zoals Voltaire of Victor Hugo, maar met zijn oeuvre. Het gaat hier niet om het nationale mausoleum, maar om de meest illustere boekenreeks van het land: La Pléiade. Slechts voor de zesde keer werd het verzamelde werk van een historicus in de doorgaans literair georiënteerde serie opgenomen. Alleen Herodotos, Thucydides, Ibn Khaldun, Jean Froissart en Jules Michelet was de eer al eerder toegekomen. Dat kan maar één ding betekenen: Georges Duby (1919-1996), nu met een Pléiade-uitgave onomstotelijk deel van het Franse patrimonium, was een fantastisch schrijver.

De Nederlandse filosoof Ger Groot heeft voor uitgeverij Noordboek dit jaar een herziene vertaling neergepend van het standaardwerk dat in 1976 bij Gallimard verscheen met de titel Le Temps des cathédrales. L’art et la société (980-1420). De tekst komt begeleid met kleurenafbeeldingen, waarvan het merendeel is overgenomen uit de selectie die Duby zelf voor een bibliofiele uitgave bij de Franse uitgever Skira had gemaakt. In het voorwoord stelt Duby De kathedralenbouwers te hebben geschreven met het doel de kunst van de middeleeuwen ‘vanuit het museum opnieuw in het leven te plaatsen’. Nu heeft Noordboek het ook terug in de handen van de Nederlandstalige lezer geplaatst – of op diens tafel, want het boek is gigantisch.

In zo’n vierhonderd pagina’s geeft Duby zijn kijk op de West-Europese kunst van 980, wanneer de economische omstandigheden stilaan gunstiger begonnen te worden, tot 1420, het moment waarop de schilders Jan van Eyck en Masaccio respectievelijk de noordelijke en de Italiaanse renaissance inluidden. Daartussen ontmoeten we ridders, monniken, koningen, feodale heren, theologen, schrijvers, kunstenaars – en veel, al te veel, arm gepeupel. Duby is expert in de karakterschets, van een keizer of een abt, maar biedt eveneens een eervolle plaats aan de lagere klassen die vaak naast de pagina’s van de geschiedenisboeken vallen. Hij volgt hoe ideeën zich ontwikkelen, over de tijd, bezit, Kerk en Staat, lichamelijk genot, deugden, de dood, arbeid, de Apocalyps, en uiteraard over kunst en de kunstenaar (al blijkt de middeleeuwen toch eerder een tijdperk van de rijke mecenas te zijn). Ideeën die zich dan op doek laten schilderen, in metaal laten omsmelten of uit steen laten beitelen.

Kunstobjecten zijn voor Duby eerder afgebeelde ideeën dan de resultaten van een klassenstrijd. Hoewel de mediëvist net als de meeste van zijn tijdgenoten onder invloed van Karl Marx stond, blijft kunst voor hem in de eerste plaats het product van een gedachte en niet van een economisch feit. Duby bespreekt overvloedig de sociale en economische context waarin kunststromingen kunnen ontstaan. Toch blijken die minder bepalend voor het eindproduct dan het – voornamelijk theologische – denkkader dat op dat moment en op die plaats in zwang was. In tegenstelling tot wat de ondertitel misschien doet geloven, is De kathedralenbouwers meer een ideeën- dan een materiële geschiedenis.

Daarnaast wordt bij Duby duidelijk hoe bepalend geografie is voor het verloop van de geschiedenis en de kunst. Hij weet zeer goed te beschrijven hoe een nieuwe artistieke ontwikkeling zich van stad naar stad beweegt, elementen van buitenaf overneemt, zich vervolmaakt, eindeloos wordt gekopieerd, bestreden of met iets anders gecombineerd, om dan genadeloos te verdwijnen, door toedoen van beeldenstormers of de voortschrijdende tijd. Daarbij komen de gekende artistieke centra als Parijs en Siena uitgebreid aan bod, maar Duby hecht ook veel belang aan de West-Europese periferie. ‘Dat zijn bij uitstek de gebieden waar op confrontaties en wederzijdse beïnvloeding plaatsvinden en nieuwe ervaringen worden opgedaan,’ meent hij. Sicilië, bijvoorbeeld, was het brandpunt waar de Helleense, de Arabische en de christelijke esthetica samenkwamen. Bovendien leidde de verre ligging tegenover de bestuurlijke hoofdstad ook wat de kunst betreft tot een sterker onafhankelijkheidsstreven. Duby lezen doe je het best met een atlas erbij.

Ook op kleinere schaal getuigt hij van een gevoel voor ruimte. Kerken en kastelen zijn in De kathedralenbouwers geen logge structuren, maar kleine werelden waarin wordt bewogen. De kathedraal was in de middeleeuwen een plaats waar de gelovige zich geestelijk én lichamelijk toe moest verhouden. Op die manier geeft Duby ze ook weer. Er zijn verschillende gebouwen die je na het lezen hernieuwd zult binnenstappen.

Om die reden zijn de passages over architectuur literair gezien de sterkste. Hier is Duby op zijn avontuurlijkst. Wanneer de kathedralenbouw ingrijpend verandert onder invloed van de scholastiek, die eiste dat theologie de vorm van een redelijke dialoog aannam, lijkt een dood object onder de pen van Duby tot leven te komen: ‘De kathedraal wordt minder retorisch, zij bekommert zich minder om losse ornamenten en meer om een dialectische analyse van haar structuren. Zij streeft de helderheid van de scholastieke bewijsvoering na.’ In dezelfde trant wordt steen vloeibaar wanneer Duby opmerkt dat kathedralen door een opwaardering van de waarneembare wereld als inventarissen van fauna en flora gaan functioneren:

Aan deze vertrouwdheid met de natuur is het te danken, aan het gevoel dat zij niet schuldig is maar het merkteken Gods draagt en zijn gezicht onthult, dat het plantaardige sap door de schachten van de Notre-Dame van Parijs opkruipt tot aan de kapitelen om daar uit te botten in een kroon van bladeren.

Voor Duby is de kerkfaçade een vlakte waarop een cultuurstrijd wordt gevoerd. Hier legt hij de verrassendste verbindingen tussen theorie en materie. Zo toont hij hoe de standbeelden daar talrijker en menselijker worden op het moment dat de incarnatie van God als Jezus Christus de theologie beheerst. Of hoe de gotiek tegenover de romaanse architectuur meer licht laat binnensijpelen, omdat rond die tijd de ideeën van Dionysius de Areopagiet circuleren. Deze Atheense rechter bracht in de eerste eeuw na Christus een hiërarchie in de schepping aan op basis van de hoeveelheid licht die ieder schepsel van God ontving. Het brandschilderen kon beginnen.

Is deze uitgave, zoals weinig bescheiden op de achterkant staat, ‘de allermooiste full colour-uitgave ooit’ van De kathedralenbouwers? Het moet gezegd, dit boek is prachtig. Voor een standaardwerk in de geschiedschrijving volstaat plastische schoonheid echter niet. Dan wil de taalpurist ook perfectie. De vertaling van Ger Groot is degelijk, maar bij momenten stroef en archaïsch. De eindredactie had zorgvuldiger gemoeten: de tekst bevat te veel schoonheidsfouten en vooral de bijschriften bij de afbeeldingen zijn buitengewoon slordig.

Het is misschien onvermijdelijk, maar hier en daar blijkt De kathedralenbouwers wel gedateerd. Vooral in het eerste deel houdt Duby nogal krampachtig vast aan het hegeliaanse geschiedenisconcept, dat intussen door zijn eurocentrisme en blinde vooruitgangsgeloof in ongenade is gevallen. Hij doet daar het jaar 1000 gelden als beginpunt van de ‘vooruitgang’ die middeleeuws Europa van ‘barbarij’ naar ‘beschaving’ moest brengen – weinig gedifferentieerd voor een mediëvist. Ik tel ook één feitelijke fout (die de redacteur heeft laten staan): in tegenstelling tot wat Duby schrijft, is Johannes de Janduno geen co-auteur van Defensor pacis; intussen is bekend dat de politiek-filosofische klassieker alleen van de hand van Marsilius van Padua is.

Een belangrijker probleem is dat Duby twijfelt waar zijn boek heen moet gaan. Zoals de Franse lezer dat maar al te goed weet, hoeft onbeslistheid geen nadeel te zijn. Soms schept een werk een geheel eigen genre of is het zo eigenwijs dat het zich nergens laat inpassen. Het lijkt erop dat ook De kathedralenbouwers een eigen midden opzoekt – een midden tussen een academische historische studie, een populariserend geschiedenisboek, een historische roman en een uitgesponnen cultuurfilosofisch essay. Daar slaagt het wat mij betreft niet in. Voor zijn collega’s van de Académie française ontbreekt bronvermelding, voor de niet-mediëvist context, voor de literatuurliefhebber een constant stijlgevoel en voor de filosoof de durf om fout te kunnen zijn. Door Duby’s weifelende houding is De kathedralenbouwers geen kathedraal die in één richting wijst, maar een bas-reliëf waar al wat blinkt tegelijk in de achtergrond verzinkt.

Hoewel de grote synthese tussen geschiedschrijving en literatuur in De kathedralenbouwers niet helemaal lukt, worden we wel af en toe gewaar wat rake taal voor ons begrip van het verleden kan doen. Dan weet Duby met een enkele zin meer tot de verbeelding te spreken dan hij in een geheel hoofdstuk doet. Zo schrijft hij over de periode rond het jaar 1000: ‘Veranderingen kwamen per ongeluk, ze hadden iets schandaligs.’ Een betere manier om die tijd te vatten kun je je haast niet bedenken. Maar voor het geheel blijft de vraag: waaraan is Duby trouw, het verleden of de taal?

Noordboek, Gorredijk, 2024
Vertaald door: Ger Groot
ISBN 9789056155339
448p.
Prijs: € 49,90
Meer info: noordboek.nl/boek/de-kathedralenbouwers/ p.

Geplaatst op 05/09/2024

Tags: Architectuur, Emiel Roothooft, Georges Duby, Ger Groot, Geschiedenis, Kunst, kunstenaars, kunstenaarschap, Literatuur, literatuurgeschiedenis, Literatuurkritiek, Middeleeuwen

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.