Recensies, Samenleving

Een tandeloze diagnose van ons narcistische tijdperk

Narcisme

Over vrijwillige onderwerping

Isolde Charim (vert. Huub Stegeman)

Wie tegenwoordig een reisje maakt kan er niet meer naast kijken. Op alle ‘pittoreske’ plekken zie je meisjes die zich hebben uitgedost om zich in gezochte poses en met gemaakte glimlachjes te laten fotograferen. Sommigen hebben een professionele fotograaf mee, of gewoon een moeder of een vriend(in). Velen zijn ongetwijfeld TikTok-influencers of zouden dat willen zijn. Opmerkelijk is hun volstrekt gebrek aan aandacht voor hun omgeving. Ze gaan, dodelijk ernstig, volkomen op in de zorg om hun beeld. Het landschap bestaat enkel als achtergrond voor het volmaakte beeld van zichzelf dat ze aan hun ‘volgers’ willen presenteren. Ze gedragen zich in de openbare ruimte als in een studio. Het soort vrouwelijkheid dat ze neerzetten is een karikatuur van vrouwelijke behaagzucht, maar ze zien dit ongetwijfeld als ‘empowerment’.

Het is moeilijk om hierin niet een eminent voorbeeld te zien van het narcisme dat reeds decennialang door de sociale media wordt gestimuleerd. En we weten allemaal dat neofascistische volksmenners zoals Bolsonaro en Trump pathologische narcisten zijn. Maar wat weten we als we dat weten? We moeten op onze hoede zijn, want zoals Christopher Lasch aan het begin van zijn boeiende The Culture of Narcissism (1979) waarschuwt: spreken over narcisme mag ‘geen moraliserend gekeuvel onder de dekmantel van psychiatrisch jargon’ zijn.

Volgens de Oostenrijkse filosoof en journaliste Isolde Charim (1959) wordt er in onze tijd systematisch op ons narcisme ingespeeld. In haar boek, Narcisme. Over vrijwillige onderwerping, neemt ze een lange aanloop om dat aannemelijk te maken. In het zog van filosofen als Étienne de la Boétie, Spinoza en Louis Althusser verwondert ze zich erover dat mensen zich vrijwillig onderwerpen aan autoriteiten. Ze overloopt hun visies hieromtrent. Spinoza merkte op dat mensen strijden voor hun slavernij als gold het hun grootste heil. Ze vereren leiders als goden. We doen dat volgens Charim nog altijd, maar zijn er ons minder dan ooit van bewust. Volgens Althusser, die Charim overigens niet zo helder en te onkritisch uit de doeken doet, worden we juist zo radicaal aan een ideologie onderworpen omdat die ons aanspreekt als vrije subjecten, waardoor onze onderwerping voor onszelf verhuld blijft. We functioneren juist zo goed als radertjes in een systeem doordat we ons vrij wanen. De factor van het ‘denkbeeldige’, het imaginaire is hier dus essentieel.

Charim poneert deze vrijwillige onderwerping als iets onvermijdelijks, als een antropologisch grondgegeven waaraan niet te ontsnappen valt. En ze suggereert laconiek dat het er in zekere zin niet toe doet aan welke, steeds in idealen of personen belichaamde principes we ons onderwerpen, of het nu is aan de plicht die we hebben tegenover een koning die regeert bij de genade Gods, of aan rechtvaardigheid, autonomie en zelfs hedonisme. Deze laatste, moderne principes schrijven de menselijke vrijheid hoog in hun vaandel, maar eigenlijk strikken ze de mensen in een bedrieglijk beeld van vrijheid. Uniek nu aan ons neoliberaal tijdgewricht is dat de structuur van die vrijwillige onderwerping narcistisch is: ‘Narcisme is de manier waarop we ons tegenwoordig vrijwillig onderwerpen.’

Zoals je van de titel kunt verwachten gaat Charim vooral te rade bij Freud. Ze zegt er meteen bij dat ze het niet zal hebben over narcisme als een defect of een pathologie, maar als ‘een specifieke relatie tot de wereld en het zelf’. Narcisme is inderdaad een structureel onvermijdelijke fase die iedereen doormaakt en tegelijk een blijvende stempel op ons drukt, maar het kan natuurlijk ook tot een pathologie uitgroeien, en dat is trouwens ook hoe Charim het hedendaagse, door de maatschappij opgelegde narcisme beschrijft, ook al noemt zij het niet zo.

 

Conceptuele verwarring

Bij wie een klein beetje met Freuds oeuvre vertrouwd is gaat meteen een alarmbel af. Charim begint haar uiteenzetting met de pertinent onjuiste bewering dat de narcistische, op het ik gerichte drift niet-seksueel van aard zou zijn. Terwijl voor Freud het narcisme het ik nu net tot een ‘reservoir van libido’ maakt en als zodanig ook doet ontstaan. Freud zet hiermee een stap waarvan hij zelf een beetje schrikt: het ik kan niet meer worden beschouwd als een soort ‘neutrale’ instantie die bemiddelend optreedt tussen onbewuste seksuele driften en de maatschappij met zijn wetten en regels, maar het is zelf een libidineus maaksel. De eigenliefde van het narcistische subject is dus seksueel gekleurd en heeft hierdoor de neiging tot mateloosheid; dit wil zeggen de neiging zijn egoïstische eigenbelang uit het oog te verliezen. De mens houdt kort gezegd meer van zichzelf dan goed voor hem is.

Problematisch is ook het grote belang dat Charim hecht aan het in onbruik geraakte concept ‘primair narcisme’. Freud heeft hier verschillende visies over ontwikkeld, waarvan Charim de minst aannemelijke, en door de late Freud weggewuifde overneemt: een toestand van volledige eenheid tussen kind en wereld/moeder, een soort baarmoederlijke toestand, waarmee een ‘oceanische ervaring’ en een gevoel van almacht verbonden zouden zijn. Het begrip narcisme heeft evenwel enkel zin als het verwijst naar een (ideaal)beeld buiten het subject waarmee het zich identificeert. En aan dit zogenaamde ‘secundaire’ narcisme gaat geen gelukzalig gevoel van eenheid vooraf, maar een chaos van pregenitale, auto-erotische driften waarin nog niet van een ik gesproken kan worden. In die zin is het ‘secundaire’ narcisme primair omdat hiermee de driften voor het eerst worden gebundeld en op één object worden gericht, het ik, wat impliceert dat het ik een precaire constructie is. Met zijn theorie van het spiegelstadium, die Charim in haar uitleg opneemt, heeft Jacques Lacan het belang van de identificatie met het ideaalbeeld, een ‘ideaal ik’, in de totstandkoming van het ik benadrukt. Het is vreemd genoeg in de spiegel dat het kleine kind zich voor het eerst als een ik ervaart, waarmee het vooruitloopt op een eenheid waarvoor het fysiologisch en motorisch nog niet klaar is. Het ik herkent voor de eerste keer zichzelf in een ander en kan zich desgevallend ook ‘spiegelen’ aan anderen.

Charim ziet dit imaginaire stadium als de blauwdruk van elke onderwerping. Het subject onderwerpt zich aan een beeld van zichzelf waar het niet bij kan. Zijn ideaalbeeld ‘degradeert het ik tot een eeuwige ontoereikendheid. Het ik dat zich hier voor het eerst vormt,’ stelt Charim, ‘is geen glorieus ik, maar een ik dat altijd tekortschiet ten opzichte van zijn richtlijn.’ Deze formulering is evenwel misleidend. Het ik dat in de spiegel ontstaat is wel degelijk glorieus. Charim mist hier de clou omdat ze een essentieel element in de spiegelfase onbesproken laat: de moederlijke ander die de identificatie van het kind met zijn spiegelbeeld ten volle ondersteunt en zelfs überhaupt mogelijk maakt. De constitutie van zijn identiteit is dus wezenlijk afhankelijk van de bevestiging door de een ouder die het kind verafgoodt, waar Freud op wijst wanneer hij het heeft over His Majesty the Baby. Het gaat er niet om dat de ouder het kind ertoe aanzet om naar dit ongrijpbaar ideaal toe te werken; het kind wordt meteen op het schild gehesen. Het ideaalbeeld stelt het kind niet voor een onmogelijk te vervullen opdracht, het kind is op een slag dat beeld, zij het ten koste van een miskenning: de gepretendeerde zijnsvolheid is slechts imaginair. Het gevoel van almacht dat Charim met het primaire narcisme verbindt is een illusie van almacht die het volstrekt machteloze kind door een derde wordt ingeprent. Het kind geniet van zijn eigen perfectie door zich de blik van die derde eigen te maken. Dit verklaart natuurlijk dat de narcist, die deze fase niet voldoende achter zich heeft gelaten, geen sterke, zelfzekere, autonome persoonlijkheid is maar bij uitstek afhankelijk blijft van de erkenning en de bijval van anderen. Hij is enkel zo geweldig als een object dat het verlangen van de ander vervult. Maar de narcist miskent deze afhankelijkheid. Die blik van de ander is een blinde vlek in de spiegel.

Indien Charim Lacans spiegelfase beter had begrepen, had ze die afhankelijkheid van het narcistische subject beter kunnen plaatsen, en met name de obsessieve jacht van het hedendaagse narcistische subject naar bijval van een publiek. Het had haar ook helpen begrijpen dat het narcisme tot stand komt doordat je door een derde wordt aangesproken, en dat dit niet zomaar, zoals ze suggereert, iets eigen is aan onze tijd.

Charim maakt er helemaal een potje van door Lacans spiegelfase te laten samenvallen met de constitutie van het Ik-ideaal. Het Ik-ideaal doorbreekt nu net de door de moeder ondersteunde identificatie met het ideaalbeeld in de spiegel. Het is het resultaat van de internalisering van figuren, eerst en vooral de ouders, die gelden als gezagsvolle modellen. Deze figuren ontmoedigen nu net de aanspraak van het subject op denkbeeldige perfectie. Ze vertegenwoordigen wetten en regels die het narcisme beteugelen en waaraan ze zelf onderworpen zijn. Hun macht over het subject, hun ‘charisma’, ontlenen ze aan bepaalde, vaak onbenullige, kenmerken waarachter ze zelf verdwijnen. Het is door die kenmerken dat het subject zich aangesproken voelt en zich aan wetten en regels hecht.

 

Nog meer verwarring

Charims doet er lang over eer ze van haar uiterst problematische uitleg over Freuds narcisme-begrip bij haar eigenlijke, cultuurkritische punt komt. Wat is nu zo eigen aan onze tijd? In welke zin worden we in onze tijd als narcistische subjecten aangesproken? Het spreekt vanzelf dat de relevantie van haar cultuurkritiek wordt gehypothekeerd door haar verkeerde Freud-lezing. Ze spreekt over een verschuiving van een ideologische aanspreking van het ‘Boven-ik’-type naar een aanspreking door het ‘Ik-ideaal’. Toch mogen we dit volgens haar niet zien ‘als een ontwrichting of als het verval van een oude orde, maar veeleer als het ontstaan van een nieuwe relatie tot de wereld en het zelf’. Veronderstelt een nieuwe verhouding niet het verval van de oude, zeker als Charim elders zelf stelt dat vandaag het narcisme niet meer wordt beteugeld, maar juist aangemoedigd? Haar theoretisch uitgangspunt is een scherp onderscheid tussen Ik-ideaal en Boven-ik, terwijl beide concepten bij Freud erg verstrengeld zijn. Dat onderscheid kan Charim natuurlijk maken omdat ze zoals gezegd het Ik-ideaal (abusievelijk) als een narcistische constructie beschouwt, waarmee het Boven-ik dan breekt.

Het Boven-ik is inderdaad die instantie in het ik die de morele en disciplinaire normen vertegenwoordigt die in de maatschappij gelden. Het is dus beperkend, verbiedend, en bezorgt het subject dat daar nooit aan kan voldoen een slecht geweten. Het Ik-ideaal is volgens Charim ‘positiever’; het poneert een voorbeeld van hoe je moet zijn. Er gaat een bevel van uit: ‘Word je ideaal!’ Het motiveert tot zelfverandering, tot eindeloze zelfperfectionering. Daarom is het per definitie frustrerend; het zadelt het ik niet op met een slecht geweten, maar met een gevoel van minderwaardigheid, de bekende narcistische ‘gekrenktheid’. En omdat volgens Charim vandaag, in ons neoliberaal tijdsgewricht, dit ‘meedogenloze’ Ik-ideaal de bovenhand krijgt, is er sprake van een ‘intensivering van de onderwerping’. Terwijl je je aan het Boven-ik gedeeltelijk kunt onderwerpen, stelt Charim zonder verdere uitleg, is de onderwerping aan het Ik-ideaal totaal. Aan het zuigeffect van het perfecte ideaalbeeld valt niet te ontsnappen. ‘Het Ik-ideaal is een tirannieke commandant die het ik voortdurend en altijd opjaagt.’ Het is een zelfopgelegde kwelling. (Onbegrijpelijk trouwens dat Huub Stegeman de titel, Die Qualen des Narzissmus, vertaalde als Narcisme, waardoor het lijkt alsof het boek een uiteenzetting is van een concept. Of was dit een keuze van de uitgeverij?)

Met deze en andere typeringen van het Ik-ideaal schetst Charim nu net de genadeloosheid van het Boven-ik zoals benadrukt door Freud en Lacan. Het Boven-ik is een innerlijk controle en surveillance-instantie die het ik toetst aan een Ik-ideaal dat eerst en vooral door de ouders en vervolgens door de maatschappij wordt gevormd. Het is een instantie die het ik constant observeert en beoordeelt. Charim kan niet uitleggen waarom het Boven-ik, of wat zij het Ik-ideaal noemt, zo wreed kan zijn. Ze zegt enkel dat het tot stand komt door een verinnerlijking van uitwendige, maatschappelijke idealen. Daarmee vlakt ze Freuds concept af tot een sociologisch cliché. Freud beklemtoont nu juist dat het Boven-ik in regel veel wreder is dan de wetten en regels die van buitenaf worden opgelegd. Dat is te wijten aan zijn narcistische oorsprong. Uit angst om uit de gratie te raken bij de ander in wiens ogen het perfect wil zijn, verdringt het subject zijn auto-erotische, agressief gekleurde impulsen. En het Boven-ik is een erfgenaam van het narcisme: door de ouders gedwongen om afstand te doen van zijn eigen ideaalbeeld, projecteert het ik dit beeld op de ouders en vervolgens op andere gezagsfiguren. Maar de verdrongen agressie, ook tegen het gezag, blijft woekeren. Het subject richt deze tegen zichzelf. Het Boven-ik, of wat we het geweten noemen, is de operator bij uitstek van deze onbewuste zelfagressie. Juist omdat het in hoge mate onbewust werkzaam is geeft het het ik geen respijt; het stelt het voortdurend in staat van beschuldiging, niet zozeer wegens zijn daden, maar wegens zijn geheimste wensen. Daarom doen mensen anderen geen kwaad omdat ze ‘gewetenloos’ zijn, maar juist in een dwangmatige poging om zich van dat drukkende onbewuste schuldgevoel te bevrijden. Ze haten anderen en doen hen de duvel aan om hun zelfhaat enigszins lichter te maken.

Charim heeft geen oog voor deze band tussen narcisme en agressie die ook Lacan nochtans heel expliciet legt in zijn theorie van de spiegelfase. Aangezien onze identiteit tot stand komt door een vervreemdende identificatie met een spiegelbeeld komen we als het ware psychisch ter wereld als onze eigen rivaal, en hierdoor ligt in onze relatie tot de voor-beeldige anderen met wie we ons identificeren altijd een agressieve rivaliteit op de loer: de anderen waar we naar opkijken bezetten de plaats die eigenlijk voor ons majesteitelijke ik bestemd was en dat geldt ook voor gezagsfiguren.

Misschien nog het meest irritant is hoe Charim Christopher Lasch’ The Culture of Narcissism (1979) van zich afschuift na zijn visie op amper twee zinnen op heel misleidende wijze te hebben samengevat. Lasch heeft het volgens haar over ‘een verval van een cultuur van het Boven-ik’, een ‘verzwakking van collectieve opvattingen over het Boven-ik’. Dat is niet haar opvatting, zegt ze, al beweert ze verderop geregeld niets anders. Zo stelt ze ‘dat er een ontmanteling van oude autoriteiten’ heeft plaatsgevonden, waardoor de klassieke ‘boven-ik-leider’ die met zijn ‘wetten en bevelen’ de mensen toespreekt, afgelost wordt door de ster (bijvoorbeeld de populistische leider, de influencer en het jeugdidool) die zich niet tot zijn volgelingen richt maar hen in zijn ban houdt door de illusie te wekken niemand nodig te hebben. Charim gaat evenwel voorbij aan de essentie van Lasch’ visie: doordat instellingen en leiders die het Boven-ik symboliseren aan gezag inboeten krijgt dit Boven-ik meer dan ooit de mensen in zijn greep. Het functioneert niet meer in de vorm van identificeerbare instanties waarmee valt te onderhandelen, maar dringt aan vanuit het onbewuste. Het richt de agressieve gevoelens die het ik tegen het gezag koestert, tegen het ik zelf. Daarom is het hedendaagse narcistische subject zo gekweld: terwijl het zich vrijgevochten waant, bevrijd van alle gezag, is het met dat gezag in een slopende rivaliteit verwikkeld, wat zich vooral uitdrukt in zijn obsessionele streven om anderen met succes te overtroeven.

De Freud die Charim in stelling brengt als onderbouw voor haar kritiek op de neoliberale esprit van het hedendaagse kapitalisme, blijkt dus een Freud zonder seksualiteit, zonder agressie, zonder verdringing, zonder onbewuste… De vraag is wat erger is: zo’n bleke, gecastreerde versie van Freud opdienen of het Freud-bashen dat al enkele decennia bon ton is… Dat Charims boek in het algemeen zo enthousiast wordt ontvangen schijnt erop te wijzen dat men enkel zo’n tandeloze Freud nog kan smaken.

 

De homo economicus als narcist

Heeft Charim ondanks haar erg kaduke theoretisch kader toch iets te vertellen over hoe wij er vandaag aan toe zijn? Om aan te tonen dat ‘narcisme de ideologische “waarheid”, de verborgen dimensie van het neoliberalisme is’ overloopt ze allerlei sociologische theorieën over de aard van het neoliberale subject. Zo spreekt Helmut Dubiel over het doorgeslagen individualisme van een subject dat enkel denkt aan nutsmaximalisatie. Volgens Michel Foucault worden we ertoe aangezet om ons als ondernemer van onszelf te zien, als een soort competentiemachine. Volgens Ulrich Bröckling beschouwt het neoliberalisme de mens als iets onbeperkt vormbaars en (her)programmeerbaars vanuit een creatief potentieel dat hij bezit: fitness, dieetprogramma’s, relatietherapie, coaching, teambuilding… Het klinkt ons welbekend in de oren: het neoliberale subject wordt dus niet aangesproken om te gehoorzamen aan een autoriteit, maar om ten volle zijn creatieve bronnen, zijn human resources aan te boren en zo zijn ‘Ik-ideaal’ te realiseren (waarmee Charim het narcistische ‘ideale ik’ bedoelt).

Charims vindt al deze diagnoses interessant, maar ze behoeven correctie, vindt ze. Haar kritiek komt er telkens op neer dat ze de ideologische aanspreking als een reële manipulatie voorstellen, soms zelfs als een kwestie van prikkel en respons. Daarmee blijven deze diagnoses in de ban van de neoliberale ideologie die haar ideologisch karakter verdoezelt door te doen alsof ze subjecten gewoon aanspreekt op wat ze eigenlijk in essentie reeds zijn: op nutsmaximalisatie gerichte wezens, ‘boekhouders van hun eigenbelang’. Het neoliberalisme naturaliseert valselijk de homo economicus, terwijl deze een imaginair construct is, het product van een ‘narcistische aanspreking’. Anders gezegd: niemand is van nature ondernemer van zichzelf, niemand is zomaar van nature slim op zijn eigenbelang uit: hij laat zich – vrijwillig – vangen door het beeld van zo’n perfect egoïstisch, goed georganiseerd subject. Hij wordt ertoe aangespoord en spoort er zichzelf toe aan om zichzelf zo te zien, graag te zien, en zichzelf zo zien betekent zich aan anderen zo laten zien. De paradox is dus dat mensen vrijwillig hun vrijheid prijsgeven door zich te laten aanspreken als autonoom subject met een uniek levensproject.

Uniciteit is volgens Charim het fetisjwoord van het neoliberalisme. Steunend op de socioloog Andreas Reckwitz legt ze uit dat voor het hedendaagse kapitalisme ‘singulariteitsmarkten’ typerend zijn. Men wil iets produceren dat als ‘bijzonder’, ‘uniek’ wordt erkend en als zodanig een sacraal karakter verkrijgt dat alle nut te boven gaat. En dit geldt niet enkel voor producten maar ook voor mensen. Zij beconcurreren elkaar om als uniek beschouwd te worden, waarbij het de uiteindelijke bedoeling is om een absoluut verschil te maken, dat wil zeggen: een uniekheid te bereiken die onvergelijkbaar is en als zodanig onttrokken is aan elke concurrentie. Iedereen concurreert met anderen om de mythische status te krijgen van iemand die buiten elke concurrentie valt, maar daarvoor paradoxaal genoeg de concurrenten blijft nodig hebben: als publiek. Men onderwerpt zich niet meer aan een chef die nauw omlijnbare regels en taken oplegt, maar aan een publiek waarvoor men zich uitslooft om als uniek te worden beschouwd. Het publiek is een anonieme, grillige, onberekenbare macht. ‘In dit systeem is iedereen de rechter van de ander’, zegt Charim, en dus ook de beoordeelde. Maar de mythe van de uniciteit miskent dit. Hij verdoezelt de paradox eigen aan het narcisme, namelijk dat je onophoudelijk wordt gestimuleerd om iets onmogelijks te doen: je voor een onvatbaar publiek het imago aanmeten van iemand die geen publiek nodig heeft maar gewoon zichzelf is. ‘De vermenigvuldiging van arena’s voor zelfpresentatie, waarin we ons kunnen presenteren als verheven, subliem, als “vertolker van ons ideaal”’, vormt een ‘constante belasting’ die tot een ‘enorme uitputting’ leidt. Narcisme is geen infantiel gelukzalige zelfgenoegzaamheid, maar een zelfkwelling.

Om uniek bevonden te worden dienen werknemers allerlei eigenschappen en talenten te mobiliseren die vroeger buiten de professionele sfeer vielen. Vriendelijkheid, behulpzaamheid, sympathiek voorkomen worden competenties die moeten worden ingezet door geformaliseerde procedures van beoordeling en (zelf)evaluatie. Zo wordt iedereen gedwongen constant te werken aan zijn reputatie, en dus de geruchten die over hem de ronde doen in goede banen te sturen. De door Charim aan de kant geschoven Lasch deed het bijna een halve eeuw geleden omstandiger uit de doeken: in een gebureaucratiseerd kapitalisme, met zijn niet-hiërarchische, niet-patriarchale maar ‘horizontale’ organisatieprincipe, worden individuen tot een dwangmatige zelfcontrole en -evaluatie aangezet. Niet wat je presteert is daarbij wezenlijk, maar of je ‘goed ligt in de groep’. En omdat hij veel meer met Freud vertrouwd was dan Charim, had Lasch ook oog voor de van agressie verzadigde, stresserende rivaliteit die deze strijd om prestige kleurt. Wanneer Charim wijst op het einde van de meritocratie omdat ‘de dominantie van de prestatie wordt vervangen door de dominantie van het succes’, dan vraag je je af wanneer ze dit einde situeert, want Lasch beschreef dit reeds uitvoerig.

In subtiele en gedifferentieerde analyses die vaak op onze tijd nog meer van toepassing zijn dan op de jaren zeventig van de vorige eeuw liet Lasch zien hoe het narcisme alle domeinen doordringt: de officiële politiek en het politieke activisme, de tegencultuur, de vrouwenemancipatie, de geestelijke gezondheidszorg, het seksuele leven, het gezin, de bedrijfswereld, het theater, de literatuur, de kunstwereld, de sport en het onderwijs. Charim daarentegen is zeer karig met voorbeelden. Haar betoog is zeer abstract, en vaak ergerlijk wijdlopig en redundant. Als ze al een specifiek maatschappelijk fenomeen behandelt, zoals bijvoorbeeld de reacties op de coronamaatregelen, overtuigt ze niet. Uiteraard ontbreekt de selfie niet, waarin naar haar zeggen het narcisme van onze tijd zich in zijn ‘eenvoudigste vorm toont’: de ander is gereduceerd tot een publiek dat slechts dient om te liken. Hij is in die zin ‘geen werkelijk andere’, maar slechts ‘een veruitwendigd innerlijk’. Zijn taak bestaat erin een geïdealiseerd dubbel van mezelf te bevestigen, niet mijn persoon.

 

Erkenning door de ander

Charim schuift de hedendaagse selfie-narcist in de schoenen dat hij in zijn relatie tot zijn spiegelbeeld bevestiging van buitenaf nodig heeft. Zo’n erkenning kan volgens haar slechts een surrogaat zijn, ‘de plaatsvervangende vervulling van het ideaal’. Dat ze zich hierover verwondert wijst erop dat ze niet goed begrijpt dat het ideaal slechts ontstaat via de erkenning door de ander, zoals in Lacans spiegelfase: het kind vormt zijn ik doordat het, verrukt door zijn spiegelbeeld, door een derde als perfect wordt aangesproken. Wanneer je op de sociale media een selfie van jezelf rondstuurt, biedt je volgens Charim je publiek slechts ‘een surrogaat van het ideaal, dat zijn “hogere” wijding, zijn verhevenheid alleen dankt aan het feit dat het wordt tentoongesteld’. Ze begrijpt niet dat het ideale ik altijd al een ‘surrogaat’ is; het is maar ideaal als ‘tentoongesteld’ aan de ander. Ze suggereert hierbij dat er naast zo’n erkenning van een surrogaat-ik een werkelijke erkenning mogelijk zou moeten zijn. Maar wat zou dat dan zijn? Het probleem is dat wanneer Charim het heeft over het verlangen naar erkenning, ze het steeds heeft over de narcistische, imaginaire vorm ervan en niet over de symbolische vorm waarzonder de eerste niet denkbaar is. Doordat ze dit onderscheid niet maakt blijft ook haar kritische analyse van LGBTQIA+, het enige voorbeeld waar ze dieper op ingaat, in de lucht hangen.

Het LGBTQIA+-vertoog is voor haar niet meer dan de progressieve variant van een doorgeslagen individualisme dat eigen is aan het neoliberalisme. Het liberalisme verwerpt alle voorgegeven categorieën die van een individu een maatschappelijk subject maken: ‘natie, klasse of partij, tot biologie, bijvoorbeeld in de definitie van geslacht’… Deze lukrake opsomming roept op zich al veel vragen op. Een arbeider kan winkelier worden en dus van klasse veranderen. Iemand kan zich laten nationaliseren. Mensen wisselen voortdurend van partij. Een geslachtelijke identiteit is uiteraard van een andere orde. Wat Charim eigenlijk bedoelt is wat al eeuwen wordt gezegd en betreurd: er zijn geen ‘bindende richtlijnen’ meer, er is een gebrek aan ‘voorbeelden, aan vooraf gedefinieerde idealen’. De hedendaagse ‘narcistische’ moraal is die van de autonome zelfbepaling. Iedereen mag voor zichzelf bepalen wie of wat hij is of wil worden, en dus nu ook qua geslacht. Iedereen is als concreet individu uniek en heeft als enige het recht de aard van die concrete uniciteit te benoemen. Hij heeft dat exclusieve recht omdat hij als enige zichzelf voelt: ‘De ultieme waarheid van mezelf is mijn gevoelde identiteit.’ En de anderen, uiteindelijk de hele maatschappij, hebben de plicht met die zelfidentificatie in te stemmen. In die zin worden ze niet als anders erkend, ze dienen enkel om mijn zelfidentificatie te erkennen. Ze krijgen de functie van een applaudisserend publiek. Dit is de narcistische logica van wat ‘zelfempowerment’ heet. De maatschappij wordt het recht ontzegd tussen te komen in mijn zelfidentificatie, maar van diezelfde maatschappij wordt wel geëist onvoorwaardelijk te erkennen hoe ik mezelf identificeer. Vandaar de eis dat de taal, als maatschappelijk medium bij uitstek, juist is, en dus de voortdurend gestelde vraag: ‘doet de taal mij recht? En alleen ik, alleen het betreffende ik kan steeds beslissen of het zich gewaardeerd voelt, of beledigd.’ Het narcistische ik is dus voortdurend op zijn hoede of het wel wordt erkend als wat het is. In zijn obsessie met vrije zelfbepaling, met zelfempowerment, levert het zich voortdurend over aan de genade van anderen. ‘De grenzeloze afwijzing van de socialiteit leidt zo tot een existentiële afhankelijkheid ervan.’ Wie voor zijn zelfbepaalde, zogezegd door een onweerlegbaar zelfgevoel ondersteunde identiteit algemene erkenning eist, als een ‘narcistische basisgarantie’, komt terecht in een toestand van constante, stresserende onzekerheid waarin je voortdurend moet vissen naar de goedkeurig van anderen die je fundamenteel wantrouwt. Zelfs safe spaces bieden geen garantie.

In deze benadering van LGBTQIA+ gaat Charim verkeerdelijk uit van een vermeende narcistische zekerheid omtrent de eigen seksuele identiteit – waarin ze het specifieke van de seksuele problematiek overigens volledig buiten beschouwing laat –, die vervolgens erkenning buiten zichzelf zoekt zonder die ooit echt te vinden. Maar het vertrekpunt is eerder onzekerheid. In zijn artikel ‘Het Narcisme. De psychoanalytische theorie en haar lotgevallen’ (1982) schreef Patrick Vandermeersch het volgende: ‘in een t.v.- uitzending over anorexia nervosa zegt een patiënte dat ze bij haar puberteit last had om haar vrouw-zijn te accepteren; dit wordt door de journalist direct vertaald in: “Je had dus moeite met de plaats die in onze maatschappij aan de vrouw wordt toegekend.’’’ Dat het meisje met haar ontluikende vrouwelijkheid in de knoop zit wordt hier door de ‘progressieve’ journalist geweten aan de maatschappij. Maar je kunt er ook van uitgaan dat het aannemen van een seksuele identiteit sowieso gepaard gaat met onbehagen, met onzekerheid, en wel omdat het niet zomaar een natuurlijk proces is, maar een complex psychisch gebeuren waarin identificaties en reactieformaties meespelen.

Wat de journalist volgens Vandermeersch ontgaat is dat de ‘autoritaire’ toewijzing door de maatschappij van een geslacht het meisje identificatiemodellen aanbiedt waarmee zij haar onzekerheid kan sublimeren. Op zijn Lacans: ‘vrouw’ is slechts de betekenaar die de ontbrekende betekenaar voor de vrouw vervangt en hiermee doorverwijst naar een breed symbolisch veld van andere tekortkomende betekenaars. Binnen dat veld (van de ‘grote Ander’) wordt iedereen sowieso benoemd en (h)erkend als wat zij niet werkelijk is, wat haar juist speelruimte geeft, waardoor zij juist niet wordt vastgepind op een imaginaire identiteit waarmee ze zou moeten samenvallen. Wie eist dat dit eeuwig ‘misverstand’ zou worden opgelost, dat hij door de symbolische Ander zou worden toegesproken als wat hij is, eist een almachtige en alwetende Ander zonder tekort.

 

Theoretisch en politiek zwak

Het is trouwens vreemd, en bepaald tendentieus, dat Charim, wanneer ze het heeft over de obsessie met de identiteit en met de erkenning van wat mij of ‘ons’ onvervreemdbaar eigen is, enkel – overigens niet zo verfijnd – ingaat op het progressieve LGBTQIA+-discours en zwijgt over de opkomst van neofascistische bewegingen en partijen bij wie het celebreren van de eigen identiteit intrinsiek verbonden is met anderen die de gepretendeerde integriteit ervan aantasten. Ze heeft het evenmin over de om zich heen grijpende obsessie met lichamelijke en geestelijke gezondheid, over de cultuur van psychologische zelfdiagnose, de cultivering van het slachtofferschap (iedereen zijn erkend trauma), met als ecologische variant een identificatie met de door de boze mens verkrachte natuur, over anorexia als queeste naar een volkomen autonoom lichaam, over de proliferatie van ‘eerlijke’ bekentenissen in talkshows en de sociale media, over de tatoeage- en piercingcultuur waarin de onzekerheid aangaande de eigen symbolische identiteit gecompenseerd wordt met lichamelijke inscripties, insnijdingen en fetisjen, over het koketteren met rebellie, met anti-establishment-poses, niet alleen bij progressieven wier activisme vaak veel weg heeft van morele zelfbevrediging, maar ook bij neofascisten die zich als ‘antitotalitair’ presenteren, over de wildgroei van complottheorieën, waarbij de volle, ongebroken identiteit die voor zichzelf onhaalbaar is wordt geprojecteerd op een boosaardige ander, enzovoort.

Eigenlijk openbaart het boek van Charim al van bij het eerste hoofdstuk zijn theoretische en politieke zwakheid. Ze begrijpt de ideologische aanspreking te weinig symbolisch en te zeer imaginair, waardoor ze meteen een karikatuur opdient van de manier waarop mensen gesocialiseerd worden: alsof ze de zelfgekozen gevangenen zijn van een beeld van perfectie, of dat nu op een traditioneel patriarchale of hedendaagse liberaal-hedonistische leest geschoeid is. Die zelfgekozen gevangenschap beschrijft ze laconiek, meewarig, zonder uitzicht op een alternatief, eindigend met de droge vaststelling dat we met ons hedendaags narcisme ‘op een dood spoor zijn geraakt’. Het gevolg is dat haar kritiek op het neoliberalisme politiek tandeloos is.

Ik kan Charims boek niemand aanraden. Wel raad ik de (her)lezing aan van Lasch’ briljante en veelgelaagde De cultuur van het narcisme, en trouwens ook van Slavoj Zizeks boeiende commentaar erop, online te consulteren: ‘Pathological Narcissus’ as a Socially Mandatory Form of Subjectivity’.

Athenaeum, Amsterdam, 2024
Vertaald door: Huub Stegeman
ISBN 9789025316709
224p.

Geplaatst op 23/08/2024

Tags: Christopher Lasch, Isolde Charim, Jacques Lacan, Narcisme, Sigmund Freud

Categorie: Recensies, Samenleving

Naar boven

Reacties

  1. Robert Kruzdlo

    Weer een mooi lang antwoord op een boek, dat maar een boek is, papier, letter, van Frank Vander Veire, en de betekenis van zijn woorden ook maar taal is van géén vlees en bloed, slechts een afspiegeling van de werkelijkheid, werkelijke werkelijkheid en niet van wat zich in het ‘binnenbrein’ afspeelt, die altijd de baas blijft, met of zonder Freudisme, Lacanisme, en hopelijk ons in de toekomst een evolutie gunt, zodat wij al deze letters, onzin van ons af kunnen werpen. Geklets over geklets is nog steeds hét narcisme van nu.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.