Eigenwereldlijkheid

We doen de hele tijd – al eeuwen – niets anders dan plaats bepalen – in het schrijven van poëzie, in het denken over poëzie, in de cultuur, in de tijdsbestekken waarin we respectievelijk leefden en leven. Om dat goed te kunnen doen moeten we intussen zo’n beetje filosoof, psycholoog, cultuurcriticus, theoloog en socioloog tegelijk zijn. Sommige dichters zijn dat ook, of ze beschikken op z’n minst over een dusdanige seismografische sensibiliteit dat het lijkt of ze alles weten te doorgronden. Bijvoorbeeld met betrekking tot de toch niet geringe vraag hoe we tegenwoordig tegenover – of in – de wereld staan.

‘We moeten het er toch even over hebben,’ schrijft P.F. Thomése aan Joost de Vries: ‘In je [essaybundel] Vechtmemoires zet je de ironie weg als een overleefde stijlvorm, iets voor oudere generaties. Zou het waar zijn, zou ik niet hebben opgelet? Al sinds Socrates werkt de ironie als middel om onze relatie tot de wereld te onderzoeken. En nu, ergens onderweg tussen jou en mij, zou dat middel ineens uitgeput zijn?’ In de briefwisseling van deze tijdgenoten blijkt de een ironie te beschouwen als een middel om te ontsnappen aan dogma’s en vastgeroeste leefregels, terwijl de ander, de jongere, de ironie zo veel mogelijk wil uitbannen omdat ze idealismen en dromen ondermijnt. ‘Hun gedachtegangen staan haaks op elkaar, dat is altijd verheugend,’ horen we van Anneke Brassinga.

Tussen Thomése en De Vries komen gaandeweg wezenlijke zaken aan bod, zoals: ontroering, oprechtheid, geloof, echtheid. Hun referentiepunt is weliswaar de roman, maar het is regelrecht op poëzie overdraagbaar als het gaat om waar de dichter staat, hoe hij spreekt, vanwaar hij spreekt: wel of niet ironisch, wel of niet ontroerend, oprecht, echt etcetera. Wie dicht geeft zijn plaats aan in de wereld en spreekt zich uit hoe hij zich ertoe verhoudt. Dan is het striking om bij Anneke Brassinga te lezen dat poëzie ‘het summum van onechtheid is, in de werkelijkheid van aardappelen, vluchtelingen, baby’s en geweld.’ En tegelijk ook is het opvallend om bij haar te lezen dat het ambt van de dichter eruit bestaat ‘ons zijn wonden [te tonen], die ook de onze zijn of hadden kunnen zijn, en […] daarmee troost [te bieden] – hij offert zijn geestelijk lichaam en wij vreten het’.

Het is – voor zover ik kan zien – een combinatie van (postmodern) relativisme en romantisch geloven in de heilzame werking van het woord, in de plasticiteit van het woord ook. Met de wereld kun je blijkbaar ook spelen. Ergens tussen deze kwalificaties tekent de moderne dichter zich af: de dichter als gek of als priester, als dadaïst of celebraal leidsman, als nuchtere chroniqueur of als mystica.

Hoe belangrijk is poëzie eigenlijk? In Duitsland won dit jaar voor het eerst een dichtbundel de grote prijs van de Leizpiger Buchmesse, Jan Wagners Regentonnenvariationen. Het lokte een felle discussie uit waarin een hoogleraar dichten afdeed als een buitengewoon particuliere hobby, onbetekenend, onzichtbaar en marginaal, vol ‘Selbstbezüglichkeit’, het beoefenen van een op zichzelf betrokken genre dat nauwelijks weerklank opbrengt. De vraag of poëzie relevant is, is intussen – of misschien zelfs van oudsher – de cruciaal. Een antwoord als ‘voor een kleine kring wel’ is kenmerkend en met een beetje slechte wil zelfs stigmatiserend. De hoogleraar prikte een aantal mogelijke functies ijskoud door – taalwaarneming aanscherpen, ja oké, maar hoe diep kunnen we daarin nog gaan? laten zien wat aan onze afgestompte blik ontsnapt, ja oké, maar dat kan ook anders en de onlyrische wereld is niet alleen bevolkt met afgestompte geesten, etc. ‘Willen de dichters weer de vermaners en leraren van de natie zijn? Alsjeblieft niet nog een keer.’

De dichter Ron Winkler reageerde meteen en vroeg op welke teksten de hoogleraar zich baseerde: ‘Hoe meer ik nadenk des te sterker heb ik de indruk dat u afgaat op algemene extrapolaties van mediale hitsigheden en opinies in de cultureel supplementen. Ik lees helaas veel gemeenplaatsen zoals “wat is er toch van al datgene in de poëzie geworden wat vermaak en inzicht gebracht heeft?” Ik zie heel erg dat dit absoluut te vinden is. Ook “Welthaltigkeit”, ook “Denkweltreichhaltigheit’”. Mooie ingrediënten, vind ik, – vermaak, inzicht, wereld, ideeën – in gepaste dosissen in de pan gegooid: veel vermaak, diep inzicht, vol van de wereld, rijk aan ideeën.

Er komt bijzonder interessante, speelse en betrokken poëzie uit Berlijn, waar Winkler woont – ik noem Daniel Falb, Ulf Stolterfoht en Monika Rinck. De laatste publiceerde onlangs een stevige essaybundel, die zo begint: ‘In een land waarin de vrijheid van het woord in ruime mate gegeven en het schrijven en verspreiden van gedichten niet strafbaar is, maar grotendeels wel gewoon geïgnoreerd wordt, is de dichterlijke beslissing tot het maken van weerbarstige, oneigenlijke taalvormingen [Sprachgebungen, noemt ze dat] een vrijwillige keuze.’ In een van haar essays zet ze ‘sociale poëtica’s’ af tegen ‘asociale poëtica’s’ – en zij noemt de laatste categorie ‘misschien’ de standaardpositie.

We kunnen intussen beter over poëzie praten, zegt ze, en zijn de moedertaal van de poëzie verleerd. ‘Ze verwijten de dichterlijke taal haar Eigenweltlichkeit, haar hermetisme, haar asocialiteit. Elders zetten ze juist deze kwaliteiten in het middelpunt van de waardering. De idioot probeert zich de eerste keren te herinneren dat hij [gedichten] las en aan weerstanden die bij toenemende benadering veranderden in genot – en daar schieten er hem een paar te binnen. Inleving is eerste betreding. Maar eerste betreding is ook inleving. Omdat poëzie alleen het directe pad kiest waar er geen is, is ze ofwel duister of een explosie. “Poëzie verlicht als vuurwerk, maar wil de nacht niet verdrijven maar benutten.” aldus ene Jenny, volgens Jean Paul, op een briefkaart uit Sint Petersburg.’ Die Jenny schrijft behoorlijk interessante dingen, bijvoorbeeld dat ze altijd weer van voren af aan begint om dom te zijn. Ik kom later op deze domheid terug en zeker ook op de in het citaat opgevoerde idioot.

Wat schrijft Anneke Brassinga over de functie van poëzie, over de vraag die steeds maar gesteld wordt? Of de poëzie nog iets met de realiteit te maken had? Via de anekdote van de postbode met stifttanden, de tienjarige Anneke die tegenover haar moeder staat, wordt poëzie ‘het onverhoedse’, ‘de glimp van het bodemloze drama’ – fraai verbonden met Novalis die taal een wereld op zich vindt waarin de formules ook alleen maar met zichzelf spelen: ‘Wil hij daarentegen spreken over iets welbepaalds, dan laat de taal, als het grillige wezen dat zij is, hem de lachwekkendste en verkeerdste onzin zeggen.’ Waarmee we weer bij die gekte zijn die blijkbaar een kenmerk van het dichten is – niet eens zozeer in de persoon van de dichter als wel in het doelgericht afzonderen van betekenis en emotie in een uiterst beperkte uithoek van onze werkelijkheid. Mooi is het gevoel voor romantiek bij deze dichteres, die betoverd en opgetild wordt als in de ahorn de nachtegaal slaat en bij deze waarneming naar aanleiding van de brieven van Rosa Luxemburg beseft: het is niet bedoeld als poëzie, het is dichterlijk leven, waarna de definitie volgt: ‘oog hebben voor heel andere dan de eigen dimensies en toch juist daar een analogie ontwaren met het eigen benarde bestaan’.

Monika Rinck en Anneke Brassinga raken aan elkaar; misschien verwijderen ze zich op het punt van de afzondering; Monika Rinck wil dieper het leven in vermoed ik, Anneke Brassinga, die dus wel degelijk naar de stomerij en de bakker moet, neemt misschien graag afstand ‘van alles wat praktisch is’. Allebei zien ze afzondering, eigenzinnigheid en eigentaligheid als bijzondere kwaliteiten, het mooist samengevat in een motto bij Rinck over ene Gu Chang die op driejarige leeftijd zijn eigen taal bedacht die hij vervolgens niemand anders bijbracht.

In het voorjaar, de dag nadat er een orkaan over Europa was geraasd die alle verkeer ontregelde, zat ik kofferloos en onthand in Berlijn met de dichters Daniel Falb en Monika Rinck na te praten over wat we tevoren met een groepje studenten besproken hadden: hedendaagse poëzie (de hunne) en wat ze moet inhouden en betekenen. Het was een mooie ontvankelijke discussie, het was zeker een geestig nagesprek. Tussendoor verklapte ‘de koningin van de nieuwe Duitse dichtkunst’ dat ze met een essaybundel zou komen dit jaar en dat het haar al schrijvende steeds minder beviel om ‘ik’ te zeggen. Ik is te dominant, zoiets meen ik haar te hebben horen zeggen. Ze had een oplossing gevonden in de zegswijze ‘ik idioot vind etc.’. De bundel is intussen verschenen en het staat er nu allemaal parmantig bij:

‘Komt u maar, komt u maar: de idioot heeft u welkom in de Vrolijke Oertoestand.’ ‘Afgelopen nacht (het is 8 uur 22 op 5 juni 2014) droomde de idioot…’,
‘Zelfs de idioot weet niet hoe je aan dichterlijke taal überhaupt elke actualiteit kunt ontzeggen en haar culturele status kunt miskennen.’

Het staat er fraai bij en je bent geneigd elke bewering in deze bundel zowel in twijfel te trekken als nog na te lezen, traag en bedachtzaam. Maar wat er staat als idioot terzijde leggen is niet de bedoeling en evenmin het effect van het lezen: het is weliswaar geen lichte kost – Monika Rinck is net als Anneke Brassinga echt filosofe, seismografisch sociologe en dichter – maar er komt aldoor speling in de woorden, licht in het denken, ruimte in de density, vooral omdat de auteur zich alles veroorlooft. Desalniettemin is een van de vaste thema’s de relevantie van poëzie in de huidige tijd. De bundel heet Risiko und Idiotie en in bepaalde mate kun je ook zeggen dat de titel alles al zegt. In de klassieke tijd waren idioten privépersonen die voor zichzelf spraken en geen openbaar ambt bekleedden. De idioot is iemand die niet bij de ruimte hoort die hem omgeeft en die blijft zoals hij is.’

Een paar opvallende citaten in Risiko und Idiotie zijn van de hand van Laura Riding Jackson, de Amerikaanse dichteres (1901-1991) die in 1941 ‘on grounds of linguistic principle’ (vanwege het principiële van taal) afzag van het schrijven van poëzie: ze was ervan overtuigd geraakt dat ‘poetry obstructs general attainment to something better in our linguistic way-of-life than we have’. Bij het vertalen en ‘overschrijven’ van de gedichten twijfelden Monika Rinck en Christian Filips in toenemende mate of ze niet beter konden stoppen met vertalen en zich wijden aan de hier beloofde betere manier van ‘talig leven’. ‘Wat is een gedicht? Een gedicht is niets,’ aldus citeert Monika Rinck Laura Riding in haar verkenning van risico en idiotie. ‘Door volhouden kan van een gedicht iets worden, maar dan is het iets en geen gedicht. Waarom is het niets? Omdat het niet bekeken, beluisterd, beroerd of gelezen kan worden (wat gelezen kan worden is proza). Het is geen resultaat van ervaring, of het nu een gewone of ongewone ervaring is, het is het resultaat van de vaardigheid om binnen in de ervaring een vacuüm te creëren – het is een vacuüm en daarom is het niets. Het kan niet bekeken, beluisterd, beroerd of gelezen worden omdat het een vacuüm is. Omdat het een vacuüm is kan de dichter er niet prat op gaan, noch ervoor gecomplimenteerd worden. Omdat het een vacuüm is kan het niet publiekelijk worden weergegeven. Een vacuüm is onveranderlijk en onmiskenbaar een vacuüm – het enige dat ermee kan gebeuren is vernietiging. Als het mogelijk zou zijn om het publiekelijk weer te geven, zou dat de vernietiging van het publiek tot gevolg hebben.’

Tja, het kan gebeuren. Laura Riding zei de poëzie vaarwel, op zoek naar ‘something better in our linguistic way-of-life’: ze ging een woordenboek maken en onderzoek doen naar de fundamenten van betekenis en taal. Dat draagt ook bij aan talig leven. Maar persoonlijk zie ik niet in dat dat niet met poëzie of met essays of met kritiek of met vertalen zou kunnen. Zoals je ook ziet aan het plezier waarmee Hans Groenewegen, Monika Rinck en Anneke Brassinga met taal en de erin vervatte gedachten en emoties jongleren. Bij Brassinga is de formulering van ‘driedubbel gekwadrateerd lezen’ voorbehouden aan vertalen, maar in de loop van haar lezing blijkt hoe navenant intensief poëzie lezen en schrijven wil worden gezien: poëzie als ‘onmiddellijke ervaring’, luidt het, en kritiek moet het zicht daarop niet ‘ernstig belemmeren’. Driedubbel gekwadrateerd lezen moet volgen op driedubbel gekwadrateerd schrijven. Zowel voor maker als lezer wordt ‘de lijfelijke werking van het gedicht’ zo het best gevoeld. Dat vindt deze idioot ook.

Dit is een reactie op de eerste Hans Groenewegen-lezing van Anneke Brassinga, gehouden op 6 november 2015 bij de KNAW te Amsterdam en op 13 november 2015 bij de KANTL in Gent. De integrale tekst van de lezing is in beperkte oplage uitgegeven door Poëziecentrum, onder de titel Het luchtige van de zwaarte. Fragmenten hieruit zijn virtueel te raadplegen op de nieuwssite Apache. De lezing is een tweejaarlijks evenement. In de geest van criticus en dichter Hans Groenewegen (1956-2013) is het de bedoeling om traag lezen en denken, met opschorting van een oordeel, levend te houden. Ton Naaijkens sprak bovenstaande reactie uit in Perdu in Amsterdam op 7 november 2015.

Geplaatst op 22/12/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.