Gertrude Starinks De weg naar Egypte is een van die literaire meesterwerken waar u misschien wel eens van heeft gehoord, maar dat u wellicht nog nooit hebt gelezen. Weinig lezers lijken deze gedichtencyclus in vijf bundels, ontstaan tussen 1970 en 2000, van kop tot staart tot zich genomen te hebben. Nu brengt het balanseer De weg naar Egypte voor het eerst in één band uit. Het is een passende keuze voor een uitgeverij die dwars tegen de tijdgeest in ‘onmodieuze’ auteurs blijft uitgeven als Willy Roggeman en C.C. Krijgelmans of hedendaagse experimentelen als Harry Vaandrager of Pol Hoste. Voor hen die Starinks werk nog niet kenden is dit boek een prachtige kennismaking. Wie ooit een fragment van het boek las en het maar niks vond, doet er goed aan het toch nog te proberen. En de liefhebbers hebben een reden om het boek opnieuw te lezen, nu het boek in een nieuwe poëtische context hernieuwde betekenis krijgt.
In 2011 lanceerde Poetry International een weblog over Starinks werk, ongetwijfeld met de bedoeling om nieuwe lezers enthousiast te maken. Eerst werd een aantal gemeenplaatsen opgesomd in een ‘beginpassage’: Starinks werk zou een ‘“zuiver”, modernistisch project’ vanuit ‘de prototypische ivoren toren’ zijn, een tekst waar de dichteres zelf buiten bleef. ‘Haar gezicht moest hooguit uit het samenspel van alle letters opdoemen.’ Een aantal bijdragen aan het weblog slaagt er gelukkig in om die clichés te omzeilen, maar andere helaas niet. Veel auteurs struikelen over de modernistische kenmerken van de tekst.
Ook voor mij was Starinks werk nieuw. Ik begon met weinig voorkennis aan de tekst, alleen de hierboven genoemde clichés kende ik. En wat bleek? Ze klopten allemaal, en uiteindelijk toch niet.
De weg naar Egypte is een ‘autonoom’ werk met weinig referenties naar de werkelijkheid buiten het boek. De titel belooft een reis, maar het verloop en de bestemming ervan blijft duister (al noemt Starink elk afzonderlijk gedicht een ‘passage’). Gaandeweg gaf ik als lezer het zoeken naar een verhaal op en richtte ik me op de spiegelstructuur, die tijdens het lezen steeds meer ging opvallen. Tegen het einde zag ik dat het werk een strikt symmetrische opbouw heeft. Het openingsgedicht van de eerste bundel spiegelt dus het laatste gedicht van de vijfde, het tweede gedicht van het eerste boek het een-na-laatste van het vijfde, enzovoorts. Alleen in het midden doorbreekt Starink die structuur. De spiegelende gedichten tellen telkens evenveel lettergrepen, de rijmschema’s van de gepaarde teksten komen overeen.
De ‘ontdekking’ van die symmetrie, die natuurlijk al door veel lezers was opgemerkt, bracht me van mijn stuk. Waarom besluit iemand dertig jaar van haar leven te besteden aan het schrijven van één poëtisch bouwwerk van een (bijna) perfecte symmetrie? De modernistische obsessie met de spiegel was hier wel tot het uiterste doorgedreven. Zelfs de omslag van het boek is felblauw, alsof het boek omsloten is door ondoordringbaar glas.
Volgens sommige critici zou achter de formele autonomie van het modernistische kunstwerk de droom van een perfecte orde schuilgaan. De wereld zelf mag ons dan onbegrijpelijk en chaotisch voorkomen, in het kunstwerk bestaat nog de mogelijkheid om een metafysische ordening tot stand te brengen. Het werk van Willy Roggeman wordt vaak in die termen begrepen. Commentatoren wijzen dan op de altijd broze gezondheid van Roggeman: voor een schrijver die zo teruggeworpen is geweest op zijn falende lichaam is het transcenderen in een buitenpersoonlijk oeuvre van het grootste belang. Het lijkt niet vergezocht om ook Starinks project vanuit de biografie te begrijpen: de korte biografie in de uitgave vermeldt dat ze na een lang ziekbed jong overleed.
Starinks De weg naar Egypte is een monument, een boek dat als object bewondering afdwingt vanwege het verbluffende doorzettingsvermogen waarmee Starink dertig jaar lang een consequente schriftuur heeft volgehouden. Daarom zou iedere poëzieliefhebber dit vijfluik moeten lezen: omdat er maar weinig boeken zijn die zo’n onverbiddelijke structuur kennen. Dat het balanseer het werk eindelijk in één band uitbrengt, is zo bezien niet alleen een gerechtvaardigde daad. Pas nu, tien jaar na het overlijden van Starink, sluit de compositie zich definitief.
Dat sluiten van de compositie zit me niet lekker. Is dat niet wat het boek voor veel lezers onverteerbaar maakt? Sommige van de reacties op het Poetry-weblog suggereren van wel. Jane Leusink schrijft: ‘Het gedicht sjort je vast, klapt vervolgens dicht en zorgt dan gek genoeg voor ontspanning en een gevoel gedragen te worden. Alsof het een stevige omhelzing betreft. […] Maar kun je er ook weer uit? Ondanks de meeslepende taal en de zeggingskracht openen de afzonderlijke gedichten zich niet.’ Waar Leusink de gedichten serieus neemt, daar toont André Degen zich ronduit gemakzuchtig: ‘Van Gertrude Starink heb ik de debuut- en de slotbundel gelezen, de alfa en de omega zogezegd, maar niet wat daartussen ligt. En dat hoeft voor mij ook niet, is mijn conclusie na lezing van haar gedichten.’ Alsof een concertbezoeker alleen de eerste en laatste minuten van Le sacre du printemps beluistert en tussendoor de zaal uitgaat om een biertje te pakken. Hij hoort zo ook wel dat het niks is, al die nieuwigheden.
Die lezers die De weg naar Egypte ooit lazen maar niet uitkregen, zouden er goed aan doen de complete cyclus toch door te ploeteren. Wie dat doet, ontdekt waarschijnlijk dat het met het thema van geslotenheid in de cyclus ingewikkelder zit dan op het eerste gezicht lijkt. Ze biedt de (vrouwelijke?) ik-figuur geen veiligheid, integendeel: de geslotenheid slaat om in verstikking en dwingt haar ertoe zich te bevrijden.
Die beweging van opsluiting naar vrijheid zit bijvoorbeeld in de opening en het slot van het boek. Zo luidt het tweede gedicht van de cyclus:
de galg staat wijdbeens boven mij
en trilt mee met de razernij
in overslaande zangentwee handen klemmen om mijn hals
en zingen vals de dood is als
een spiegel opgehangen
Het kwaad krijgt in De weg naar Egypte zelden een gezicht, zoals uit de bovenstaande regels blijkt: ‘twee handen’, meer weten we niet van de figuur die de ik-persoon verstikt. Misschien leiden die twee handen wel een zelfstandig bestaan; in de vijfde regel lezen we in elk geval dat ze vals kunnen zingen. De galg is een zelfstandig personage geworden, dat ‘wijdbeens’ en dus zelfverzekerd boven de ik-figuur uittorent.
‘[I]k kan niet weg van hier / met mijn geringde handen’, staat er vervolgens, waarna er een bevrijding lijkt plaats te vinden. Niet alleen de gasten ontsnappen aan het avondmaal, het woord ‘ontkwamen’ ontworstelt zich ook aan het rijmschema:
de aarde brak en die ons zagen zwegen
hun ogen braken hun akkers lagen kaal
toen kerend langs de onbetreden wegen
de laatste gasten aan het avondmaal
ontkwamen
Toch is die hernieuwde vrijheid maar schijn. In het gedicht daarop zegt een hij-figuur: ‘ik ben de ongebroken lijn en jij / de cirkel een zijweg is er niet’, waarna in de rest van de eerste bundel een verblijf wordt beschreven. ‘[H]et hek was in het slot gevallen’, zegt de tekst nadrukkelijk. Later in de cyclus lijkt het er op dat het isolement van de hoofdfiguur doorbroken wordt. Tegen het einde van het eerste deel kiest de ik-figuur haar ‘sterkste sandalen’: ‘ik ben gegaan / alleen ditmaal en zonder proviand’. Het slot van De weg naar Egypte, tientallen pagina’s later, staat in het teken van de vrijheid. Het wemelt daar van de vogel- en reismotieven. De laatste drie regels van het boek luiden: ‘dan bestrijkt de wind de zeilen / en de vogel op de steile / oever spreidt zijn vleugels uit’.
De weg naar Egypte sjort je vast, maar kun je er ook weer uit, vroeg Leusink zich af. Dat kun je zeker, en wel door de complete reis mee te maken, vijf bundels lang, en te zien hoe de hoofdfiguur probeert los te komen uit de banden die haar omgeven. Alles lezen kost tijd, maar ik denk dat de gedichten en de bundel als geheel dan pas hun volle betekenis krijgen.
Maar wat is dat dan, die ‘volle betekenis’? Waar gáát De weg naar Egypte eigenlijk over? Die vraag heeft bijna iedere recensent zich gesteld. Eigenaardig is dat, want in de meeste poëziebundels verwachten we geen coherent verhaal. Dat we dat bij Starinks project wel doen, heeft ongetwijfeld te maken met het epische karakter ervan.
Hans Groenewegen schreef in een essay prachtig over de wil om deze tekst als een verhaal te begrijpen: Starink ‘plant het verlangen in de lezer om wat alleen al als muziek kan worden genoten ook te duiden, een drang om via een groeiend begrip een ingewijde te worden in de wereld die zij tekent. Naar mijn ervaring echter dient men haar tekst deinzend in zich op te nemen’. Groenewegen interpreteert De weg naar Egypte eerder als een ‘incantatie’ dan als een verhaal. Inderdaad heeft het weinig zin om je blind te staren op de Egyptische, Griekse en Germaanse motieven, en daaruit één leeswijzer te destilleren.
Op het eerste gezicht lijken de individuele gedichten zich voor narratief lezen te lenen. Zo staat er in de tweede bundel een geschiedenis met de verhaallogica van een nachtmerrie. De ik-figuur bevindt zich in een gangenstelsel dat toegang geeft tot een onafzienbare rij deuren. Alle anderen in de gang – wie dit zijn wordt niet duidelijk – worstelen zich één voor één door een eigen deur. Net wanneer de ik-figuur als enig overgeblevene besluit de laatste deur te kiezen, realiseert ze zich dat ze geen tijd meer te verliezen heeft. De atmosfeer verkilt en de mensen die ze tegenkomt zijn er steeds slechter aan toe: ‘ze liepen trager of ze ouder werden / ze gingen tastend schuifelend voorbij / ze streken langs me elke hand was kouder’.
Dan lijken alle anderen verdwenen en ontdekt de ik-figuur plotseling dat de gang rond is: ‘de deuren stonden in een wijde cirkel’ en voor de deuren ‘lag een kraag van kisten’. De hoofdpersoon ontmoet een vrouw die een lied zingt over macht: wie als haar vijand komt zal uiteindelijk ‘staan waar de heerser stond / toen ik zijn handen bond’. Een hond is bij haar, een hagedis glijdt als een halssnoer om de hoofdfiguur heen. Het gedicht eindigt bedreigend: eerst wordt de hagedis ‘zilver om mijn hals / ik kreeg geen adem en ik sloot mijn ogen’, daarna neemt de zwarte hond het woord, die de hoofdfiguur naar het midden van de ronde gang dwingt en ‘wilde dat ik zong’.
Ongetwijfeld kun je van dit gedicht een sluitende interpretatie schrijven die de narratieve logica van de tekst volgt. Wellicht is het een uitbeelding van de dood, die nooit de rust zal brengen die we eraan toeschrijven. De ik-figuur hoopt haar eigen deur en (graf)kist te kunnen vinden, maar bereikt die nooit omdat ze alle anderen laat voorgaan. Toch draagt het gedicht uiteindelijk vooral bij aan de compositie van het boek als geheel. Zo past hij binnen de golfbeweging van opsluiting en bevrijding die in deze bundel telkens gemaakt wordt.
Met deze ‘seriële’ techniek om het individuele gedicht vooral te laten fungeren als fragment van het grotere geheel liep Gertrude Starink vooruit op hedendaagse ontwikkelingen in de Nederlandstalige poëzie. Tegenwoordig zijn er heel wat dichters – Samuel Vriezen, Arnoud van Adrichem en Henk van der Waal, om er maar een paar te noemen – die sterk conceptuele bundels schrijven vol terugkerende motieven en een bijzonder strakke versstructuur. De weg naar Egypte is wel eens gedateerd genoemd, maar het omgekeerde is waar: het boek is baanbrekend geweest door de manier waarop het de dichtbundel als concept heeft geïntroduceerd. Ook dat is een reden om het boek in de eenentwintigste eeuw te (her)lezen: omdat het een mijlpaal in de Nederlandse poëzie blijkt te zijn.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.