Essaybundel, Essays

Europa: Een meertalig vraagstuk

 

Wat bedoelen we eigenlijk wanneer we het over ‘Europa’ hebben? In onze themareeks over Europa proberen we die vraag op scherp te stellen en te beantwoorden. Want Europa behelst niet zozeer een geografisch afgebakende ruimte tussen de Middellandse Zee en de Noordpool. Het is een eeuwenlang project. Achter dat Europese project schuilen helaas niet alleen ideeën van verlichting, vrijheid en democratie. Het bevat ook koloniale en imperialistische waanbeelden. Europa is een paradoxaal idee dat de nodige verbeelding vereist. Al geruime tijd buigen schrijvers en denkers zich in de Parijse salons en Weense koffiehuizen over de vraag wat Europa precies is en wat we ermee moeten aanvangen. Met de oorlog in Oekraïne, de opmars van extreemrechts en de verrijzenis van nieuwe grootmachten wordt het hoog tijd om die traditie voort te zetten. In dit essay meandert Jesse Van Amelsvoort (1992) op speelse en prikkelende wijze langs de raadsels van meertaligheid, die het oude continent in al hun polyfone ondoorgrondelijkheid net zo kenmerken. 

             I

 

Op mijn bureau ligt een roman uit 1998, Las adventures des inspector Cabillot. De auteur is Diego Marani, een Italiaanse schrijver die eind jaren negentig een ambtenaar in het Brusselse was. Hij schreef dit werk in de door hem verzonnen taal Europanto, een soort versimpeld Esperanto waarin hij vooral West-Europese talen verwerkte. Marani’s ambitie was om een binnen Europa min of meer universeel te begrijpen taal te ontwerpen. Ter illustratie volgt hier een deel van de eerste pagina van dit detectiveachtige werk. Cabillot krijgt instructies van zijn baas, Capitain What:

 

“Ich habe eine delicate mission por you. Als you know, die europeanos countries send plenty aid zum developingantes countries and superalles, butter, second hand bicyclos, italian beer, english vino, germanische fashion, olde stamps, greek horloges, rumenian shoes and bulgarische used tyres. Well, some van diese aid never arrive zum destination. There must esse eine hole someplatz in Sudamerica, plus exacto in der Petitte Guyane Luxembourgeoise.”

 

Niet alleen de taal van dit fragment is wonderlijk, ook de inhoud van de gehele roman verdient een dergelijke kwalificatie. De roman, of misschien is het een verhalenbundel, zo losjes zijn de verschillende hoofdstukken met elkaar verbonden, gaat namelijk nergens over. Er is geen duidelijk plot: Cabillot krijgt een paar betrekkelijk willekeurige missies toegewezen van Capitain What, en voert die (redelijk) succesvol uit.

 

Veeleer lijkt het Marani te doen om een spel met stereotypes. Zo staat in het tweede hoofdstuk de ontvoering van Manuel Berlusconi centraal, zoon van de Italiaanse premier en mediamagnaat Silvio Berlusconi, door een Finse crimineel. Deze man wil dat alle kerken en moskeeën in Europa sluiten en vervangen worden door sauna’s. Aan het einde van het verhaal wordt Berlusconi sr. op seksvakantie gestuurd. De logica erachter…? De cultuur- en maatschappijkritiek is in deze roman dun.

 

De taal is echter nog raadselachtiger. Ten eerste kan ik niet beloven dat in het bovenstaande fragment de spellingcorrectie van Word stilzwijgend een aantal woorden heeft aangepast naar meer gangbare vormen. ‘Italian’ en ‘English’ wilde hij al met hoofdletters schrijven, dat heb ik kunnen corrigeren.

 

Interessanter is echter de veelheid aan talen die in dit korte fragment verwerkt zijn, al vermoed ik dat iedere lezer op een ander aantal zal uitkomen. Sommige zijn meteen herkenbaar en bij de meeste woorden valt redelijk makkelijk vast te stellen tot welke bestaande Europese taal deze te herleiden zijn. De bouwstenen van het Europanto zijn dus niet al te ingewikkeld, maar een woord als ‘delicate’ in de eerste zin: is dat Engels of Nederlands? Ik zou gaan voor Engels, gezien de combinatie met ‘mission’: maar het kan ook Nederlands, gevolgd door Frans of Duits zijn. ‘Horloges’: Nederlands of Frans? ‘Hole’: Duits of Engels? En waar komt ‘superalles’ vandaan?

 

Lichtzinnige vragen, maar ze spreken tot wat Europa in de kern is: een polyfoon, meertalig geheel van mensen, naties, literaturen en culturen. Een ruimte waarin het verleden in vele talen tot het heden spreekt, in telkens nieuwe configuraties: waar ruimte is voor een zelfbedachte taal als het Europanto, voor nieuwe sprekers van bestaande talen, voor continue vertaling. Europa is, met andere woorden, een traditie die telkens van betekenis kan veranderen.

 

               II

 

Marani’s roman is meer dan een kwarteeuw oud. Het boek draagt de tekenen van zijn tijd: hoewel het zich in de jaren 2050 afspeelt, is het ingebeelde Europa duidelijk geënt op het continent zoals de auteur het uit de jaren negentig kende. Zo ligt het zwaartepunt in de politieke samenwerking tussen Europese landen in Les adventures des inspector Cabillot in het westen. In een vroeg in het boek gegeven ‘pikorde’ staat bijvoorbeeld Polen op een derde rang. Gezien het belang van dit land binnen de Europese Unie sinds Poetins inval in Oekraïne twee jaar geleden wordt het duidelijk dat Marani ons een verouderd toekomstbeeld biedt. Eigenlijk is het een weergave van de machtsorde aan het eind van de jaren negentig, die een halve eeuw de toekomst in is geprojecteerd.

 

Sterker nog, waar Diego Marani door grenzen heen breekt en talen met elkaar mengt, is zijn landgenoot en huidige premier van Italië Georgia Meloni tot het tegenovergestelde geneigd. Marani’s beeld van een verder geïntegreerd Europa, op zowel politiek als taalkundig vlak, lijkt daarmee verder dan ooit op de achtergrond te zijn geraakt. De politieke en maatschappelijke winden die toch al ruim tien à vijftien jaar door Europa waaien, zijn sterk nationalistisch rechts en minder happig op diversiteit en globalisering. De grenzen gaan dicht, mensen die er ‘anders’ uitzien dan ‘de witte norm’ mogen er niet meer in of moeten er misschien zelfs uit en het eigen volk komt eerst. Vanuit dit perspectief is het makkelijk om cynisch te worden door de diskwalificatie van Joost Klein – ‘Europe, come together!’ – voor de finale van het Eurovisie Songfestival 2024.

 

Maar is het wel zo somber gesteld? Schiet nota bene Giorgia Meloni niet haar treurende, internationaal georganiseerde medemens te hulp? Zoals bekend, belijdt de Italiaanse premier haar afkeer jegens migranten vooral discursief. Een grote mond, maar haar beloftes worden slechts mondjesmaat in daden omgezet. Terwijl ze in Noord-Afrika akkoorden sluit om migratiestromen die veel in de media komen in te dammen, blijven routes voor bijvoorbeeld arbeidsmigratie breed open staan. She talks the talk, but she doesn’t walk the walk. N = 1, zou de statisticus zeggen, daar kun je niks uit extrapoleren.

 

Laten we echter voor het gemak aannemen dat Meloni representatief is voor dit type politicus: hypocriet als alle anderen en uiteindelijk gebonden aan de door het grootkapitaal gestelde imperatief dat arbeid goedkoop moet zijn. Europese landen zullen zich de komende jaren dus niet geheel achter de eigen grenzen terugtrekken. Over een aantal decennia zal er een Europa zijn dat we ultradivers en geglobaliseerd kunnen noemen. Op een gegeven moment zal die ultradiverse demografische realiteit, die ons nu nog als toekomstmuziek in de oren klinkt, voor grote delen van de bevolking alweer heel gewoon lijken. Het lijkt logisch om in een dergelijk tijdsgewricht meertaligheid en vertaling een centrale plaats te blijven toedichten.

 

               III

 

In haar recent in de Nederlandse Boekengids gepubliceerde ‘Ode aan vertalers’ pleit de Vlaamse filosoof en schrijver Alicja Gescinska voor een herwaardering van meertaligheid en vertalers. Eerder sprak zij dit essay uit als de Staat van de Europese Literatuur aan de Universiteit van Amsterdam. Engels is, in Gescinska’s woorden, een ‘culturele woekerplant’ die de talen van Europa in de verdrukking duwt. Wellicht is Nederland daar in het bijzonder vatbaar voor. In onderzoeken scoort het land regelmatig bijna net zo hoog als, zo niet hoger dan, het Verenigd Koninkrijk of Ierland in Engelse taalvaardigheid, nog voor Scandinavië en ver voor veel andere Europese landen.

 

Geen wonder dan dat de boekenbijlagen van kranten en tijdschriften vol staan met besprekingen en signalementen van nieuwe Engelstalige literatuur. Het aantal recensenten dat origineel werk in oude schooltalen zoals het Duits of Frans kan volgen, neemt af. Laat staan dat ze in weer andere talen lezen. De winnaar van de Man Booker Prize raakt overal op het oude continent bekend, maar de auteur die de Prix Goncourt ten deel valt, mag al blij zijn met de erkenning in eigen land. En wee de stakker die de Literatuurprijs van de Noordse Raad of de Premio Strega binnensleept…

 

Het is moeilijk om hier niet somber over te raken. In zijn bundel Language and Silence, gepubliceerd in 1967, luidde de Frans-Amerikaanse literator George Steiner ook al de noodklok over de groeiende rol van het Engels als internationale taal. Vaak gaat het om een redelijk pover Engels, ontdaan van diepte. Het is geschikt als vluchtig communicatiemiddel, maar niet als taal om diepere, filosofische of poëtische gedachten in uit te drukken. Wellicht betreft het de taal van het Eurovisie Songfestival: licht, flauw en snel vervlogen.

 

               IV

 

Kunstenaars, schreef de dichter T.S. Eliot in zijn in 1919 gepubliceerde essay ‘Tradition and the Individual Talent’, maken nieuwe kunst door zich tot een al bestaande literaire, culturele of artistieke traditie te verhouden. Eliot schreef vanuit een duidelijk herkenbare, grotendeels nationale, Engelstalige traditie. Hij zag een intieme verhouding tussen het nieuwe en het oude, tussen het pas gecreëerde werk en dat wat eraan voorafging. Tegelijkertijd werpen nieuwe werken een ander nieuw licht op de traditie – op de canon, om dat in sommige cirkels verdachte woord te gebruiken. In hedendaags Europa lijkt dit model niet meer te passen.

 

Waar Eliot dicht bij een lineaire volgordelijkheid bleef, draaide de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges de chronologie om. In zijn verhaal ‘Kafka y sus precursores’ (1952) schreef hij dat elke schrijver diens eigen voorouders creëert, waardoor al bestaande teksten in nieuwe verbanden worden geplaatst. Kafka zelf laat ons bijvoorbeeld de overeenkomsten tussen Zeno en Kierkegaard zien, twee filosofen die daarvoor niet eerder zo met elkaar in verband werden gebracht. Op deze manier verandert het verleden continu, meer dan Eliot toestaat in zijn essay.

 

Zowel Eliot als Borges spreken over continuïteit: waar bij de eerste traditie een mal biedt om nieuw werk door te begrijpen, staat in het tweede geval die malvorming continu ter discussie. Beide auteurs lijken echter te suggereren dat er niet zoiets kan bestaan als een volledige breuk met het verleden. Het heden zal altijd in dialoog staan met wat eraan voorafging, of dat nu de vorm aanneemt van een traditie waartoe schrijvers zich moeten verhouden of van een grondige heroriëntatie van die traditie. Allebei zien literatuur en kunst als een gesprek door de tijd heen, waarbij het heden en het verleden elkaar wederzijds beïnvloeden.

 

Cultuur en literatuur zijn dus een doorlopend gesprek: tussen auteurs, tussen kunstenaars, tussen lezers en schrijvers, tussen essayisten en academici. Genres verankeren nieuwe werken aan wat eerder kwam, net als thema’s, situaties en bepaalde plots. Neem Erich Auerbachs klassieke literatuurstudie Mimesis (1946). Hierin legt de van oorsprong Duitse, dan in Istanbul woonachtige literatuurwetenschapper verbanden tussen auteurs en teksten zo divers als Homerus, het Roelantslied, de essays van Michel de Montaigne, Miguel de Cervantes, Gustave Flaubert en Virginia Woolf. Volgens Auerbach vormt de representatie van de realiteit telkens de inzet van een literaire tekst: hoe geeft de auteur de werkelijkheid weer zoals die haar ervaart?

 

Of alle door Auerbach besproken auteurs het eens zouden zijn met het gesprek waarin hij ze plaatst, doet niet ter zake. Van belang is dat hij, als lezer en wetenschapper, een verband ziet dat zo’n 3000 jaar aan literaire productie omspant. Hij plaatst ze in een gesprek, zou de filosoof Stanley Cavell zeggen. Volgens Cavell vindt een gesprek niet zomaar vanzelf plaats, maar moet het tot stand gebracht worden door één of meerdere partijen. Wij kiezen actief onze gesprekspartners: we bepalen zelf met wie we in contact treden.

 

In de nadruk die hij plaatst op het kiezen van gesprekspartners ligt Cavells zienswijze waarschijnlijk dichter bij die van Borges dan bij die van Eliot. De laatste presenteert de traditie grotendeels als een gegeven, terwijl bij Borges – en Cavell – er ruimte is voor eigen accenten en het kiezen van eigen voorgangers. In het benadrukken van flexibiliteit is traditie niet langer een statisch gegeven, maar een vergaarbak van verhalen, gebeurtenissen en mallen waaruit de schrijver vrijelijk kan lenen – of waarin de beschouwer velerlei verbanden kan ontwaren.

 

               V

 

Daarmee ligt alles weer open. Afgaande op Borges en Cavell is er niet één ding dat we ‘Europese literatuur en cultuur’ noemen. In plaats daarvan geven critici, schrijvers en anderen telkens naar eigen inzicht vorm aan wat dat mogelijk is. Dat werkt bevrijdend, omdat de nadruk op de agency van de beschouwer ruimte geeft voor nieuwe interpretaties en verfrissende opvattingen van wat de Europese literatuur en cultuur omvat. Onze huidige ideeën kunnen morgen alweer veranderen.

 

Toch vallen er wel een paar kwaliteiten te geven, die de belangrijkste manieren waarop er over Europese literatuur en cultuur gedacht wordt, verbinden. Kort gesteld lijkt telkens een zekere transnationale identiteit verondersteld of aangebracht te worden.

 

Misschien is het meest uitgesproken Europese cluster binnen de cultuur wel de oorlogsroman, en dan in het bijzonder de Tweede Wereldoorlog. In 1949 schreef de Duitse filosoof Theodor Adorno in zijn essay ‘Kulturkritik und Gesellschaft’: ‘Na Auschwitz is het barbaars een gedicht te schrijven‘. Tegen het einde van zijn leven nuanceerde hij deze stellige uitspraak, die overigens voor hemzelf vooral ging over de centrale positie die crises innemen in geëngageerde literatuur. Al voor die tijd was dit aforisme een eigen leven gaan leiden, als indicatie van de onuitstaanbare spanning tussen schoonheid en het absolute kwaad.

 

Tot op de dag van vandaag blijven de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust auteurs, filmmakers en kunstenaars inspireren. Neem alleen al het recente prijswinnende The Zone of Interest (2023) van de Britse filmmaker Jonathan Glazer, een film gestoeld op de verbazing dat Rudolf Höss, de kampcommandant van Auschwitz, een redelijk normaal gezinsleven zou hebben gehad. Of Wim Wenders’ documentaire Anselm, uit datzelfde jaar, over de naoorlogse Duitse kunstenaar Anselm Kiefer. Zonder de Holocaust zou diens werk niet bestaan.

 

De Nazi’s wilden een taal en cultuur uitroeien en zijn daar akelig ver mee gekomen. De herinnering aan hun daden is daarentegen voor altijd vervat in een levendig, meertalig en polyfoon geheel. In elke Europese taal wordt er over de oorlog en de Holocaust geschreven en gedacht, vanuit een breed scala aan perspectieven en stemmen.

 

Er zijn dus typisch Europese onderwerpen in de kunst en cultuur, wat zoveel betekent dat ze een gedeelde ervaring beschrijven en vertrekken vanuit een gedeelde thematiek. Wellicht is de morele lading van dergelijke verhalen hier belangrijk: ervaringen met goed en kwaad zijn herkenbaar voor iedereen.

 

Europa is een gevoel van lotsverbondenheid, van samen-zijn, van gedeelde ervaringen en reflecties daarop. Dat idee, dat cultuur ons verbindt, ook in Europa, moet serieus genomen worden. Niet omdat we ons moeten voegen naar de soms haast opportunistische manier waarop de EU cultuur inzet, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de Europese Culturele Hoofdsteden, waar ‘cultuur’ doorgaans gebruikt wordt om het echte doel te bereiken: economische groei. Nee, de verbindende kracht van cultuur moet serieus genomen worden omdat er geen Europese gedachte mogelijk is zonder cultuur. Dat we überhaupt kunnen spreken over Europa zoals we dat doen, is een gevolg van ideeën en aannames die we tezamen cultuur noemen.

 

               VI

 

‘The future is dark,’ schreef de Britse schrijfster Virginia Woolf tijdens de Eerste Wereldoorlog in haar dagboek. De toekomst is altijd onontgonnen terrein. Wat er precies gaat gebeuren, weten we niet. Het valt niet te voorspellen hoe de Europese literatuur en cultuur zich zullen ontwikkelen. Als het verleden ons echter iets leert, naast dat het altijd veranderlijk is, is het dat literatuur en cultuur doorgaans reageren op politieke, maatschappelijke en economische gebeurtenissen. De kunsten hebben een eigen dynamiek, maar komen ook voort uit een bepaald historisch moment.

 

               VII

 

Momenteel behelst zo’n maatschappelijke gebeurtenis de toenemende angst voor het Engels als Europese en zelfs mondiale tussentaal. Maar is die angst niet gebaseerd op een foutief begrip van wat een lingua franca is? In de tijd dat Latijn en Frans deze functie in Europa vervulden, werden deze slechts door kleine elites gesproken. De meeste mensen spraken lokale talen – je kan je zelfs afvragen of het echt ‘talen’ waren op de manier zoals we die tegenwoordig definiëren. Pas vanaf de late Middeleeuwen werden talen gestandaardiseerd, tot er zich langzaam iets ontwikkelde wat op modern Nederlands, Frans, Duits, etc. leek. Lange tijd spraken mensen dus een taal die alleen op die plek goed verstaan kon worden. Meer was er ook niet nodig: het leven was in essentie lokaal.

 

Natuurlijk is de situatie nu anders. Standaard Nederlands anno 2024 is iets anders dan Gronings in 1524, en staat in een complexere verhouding tot het Engels. Zo spreken er tegenwoordig meer mensen Engels dan dat er vroeger Latijn spraken, en betreft het meer domeinen: van internationale handel tot de wetenschap, van populaire cultuur tot toerisme. Engels is hip: kijk maar hoe vaak die taal voorkomt in slogans, advertenties en andere commerciële activiteiten, zelfs als die niet direct aan een ogenschijnlijk internationaal of Engelstalig publiek gericht zijn.

 

Toch blijven naast het Engels ook zoveel andere talen bestaan. Wie periodiek een blik werpt op de website van het Nederlands Letterenfonds, ziet hoeveel vertaalbeurzen er uitgereikt worden. In filmhuizen draaien films uit heel Europa – uit heel de wereld, inderdaad. Vaak worden die ondersteund door Europa Cinema, een van de wel geslaagde Europese cultuurprojecten. Europa blijft een weelderige kakafonie, drijvend op vertaling, op uitwisseling, op contact tussen talen, culturen en mensen.

 

Wellicht wordt die uitwisseling in een verder globaliserende wereld wel juist slechts sterker. Als ik naar mijn eigen werkomgeving kijk – de universiteit – dan zullen discussies rondom diversiteit en dekolonisering uiteindelijk ook de positie van het Engels moeten bevragen. De toekomstige universiteit is in toenemende mate meertalig, wat ontegenzeggelijk een effect op de samenleving gaat hebben. Daarmee kan een lingua franca terugkeren naar wat het oorspronkelijk was: een ruilmiddel, een verbinding tussen mensen, in plaats van een woekerplant.

 

             VIII

 

Terug naar Diego Marani. Inspector Cabillot is ogenschijnlijk in één, niet bestaande taal geschreven. In het artificiële karakter van dit Europanto schuilt echter een enorme meertaligheid: iedereen zal deze roman anders lezen. Dat is het grappige van dit boek – en het leerzame, het instructieve, wellicht zelfs het avantgardistische. Dit boek kan namelijk niet vertaald worden. Vertaling zou dit verhaal niet breder beschikbaar maken, maar juist geweld aan doen: het niet-begrijpen, of niet volledig begrijpen, is een essentieel onderdeel van deze roman. En die polyfone onbegrijpelijkheid luidt zeker niet het einde in van Europa. Het vormt juist haar begin.

Geplaatst op 14/09/2024

Categorie: Essaybundel, Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.