‘Herinnering maakt de wereld’

Ontsnappingen

Eva Gerlach

Iedere treinreiziger kent het tafereel van een volle maar eng stille coupé waarin iedereen geconcentreerd op zijn telefoon kijkt: het raam waarachter de wereld voorbijglijdt is verwisseld voor het schermpje waarop zich de virtuele realiteit afspeelt. Deze situatie is exemplarisch voor een diagnose die tegenwoordig vaker wordt gesteld: we durven ons niet meer te vervelen. De eenentwintigste-eeuwse mens hongert naar steeds nieuwe ervaringen, die is het nietsdoen verleerd en het wachten ontwend.

In de eerste serie gedichten van Ontsnappingen, de jongste bundel van Eva Gerlach (1948), bevinden we ons in de trein. Daarmee opent hij precies met zo’n typisch moment van verveling, waaraan je min of meer bent overgeleverd, getuige de passieve constructie in de eerste regel:

Het veld verschuift terwijl je wordt gereden
Dichtbij sneller dan ver, zo verplaatst het zich samen
Naar achteren buiten je oog.

De vijf gedichten in de cyclus ‘trein’ maken echter meteen duidelijk dat je tijdens deze zogenaamd loze momenten plotseling andere dingen beginnen op te vallen. Naast de omgeving, de wereld achter het raam, is dat wat zich in je bewustzijn afspeelt, de binnenwereld die zich toont in de ruimte die de verveling creëert. Uiterlijk lijkt alles stil en rimpelloos, maar vanbinnen dringen zich afwisselend aangename en angstaanjagende beelden op. Een kind speelt onschuldig met zijn handen, imiteert de lijnen van de bergen in het landschap, maar het spel blijkt een bezwering: het durft niet te gaan slapen omdat het vreest dat de trein verongelukt zodra het zijn ogen sluit. Van een liefdevol gearmd stel blijkt de man niet alleen afwezig, maar ook danig in de war: ‘Hij hoort een vogel / zingen in de trein, zegt hij, kanarie’. Dat zijn vrouw zijn arm vasthoudt kunnen we opvatten als een liefdevol gebaar, maar evengoed als een manier om hem in toom te houden.

Dit soort contrasten kenmerken veel van de gedichten in Ontsnappingen en hebben niet zelden een ontregelende werking. Vaak blijkt het een herinnering te zijn die ervoor zorgt dat een bepaald tafereel van connotatie verandert. De trein komt binnen in een donkere stad die tegelijk een ‘stad in vlammen’ is. Het beeld resoneert met de verwijzing naar Graz in het slotgedicht van de serie. Hierin wordt Graz, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog werd gebombardeerd, beschreven als een stad waar de bliksem je hoofd in slaat: ‘alles wit als / een derdegraadsverbranding’. Zoals het eerste gedicht eigenlijk al aankondigt: ‘Herinnering maakt de wereld’, en even verderop:

als een belegerd fort wacht herinnering, aan alle
kanten ritselt vergeten, al het bekende
schijnt door, gaat liggen, teert in.

‘Juist als het verstrijken van de tijd maar spaarzaam door gebeurtenissen wordt toegedekt, dringt het zich als zodanig op’, schrijft Rüdiger Safranski in Tijd. Hoe tijd en mens elkaar beïnvloeden. Door Ontsnappingen te laten beginnen met een moment van verveling toont Gerlach op subtiele wijze het grondmotief van deze bundel: ‘tijd’ en de belangrijke rol die het geheugen speelt in het zichtbaar maken daarvan.

Het belang van het geheugen voor het bepalen van een positie in de voortrazende werkelijkheid is een thema dat doorklinkt in Gerlachs gehele oeuvre, dat geregeld bekroond werd. Voor haar debuut Verder geen leed (1979) ontving zij de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs en de J.B. Charlesprijs, in 1994 volgde de Jan Campert-prijs voor Wat zoekraakt en in 2000 kreeg zij de prestigieuze P.C. Hooft-prijs toegekend. Dit jaar prijkt Ontsnappingen op de shortlist van de Herman de Coninckprijs die op 24 januari wordt uitgereikt. Een volkomen terechte nominatie. Ontsnappingen is een prachtige en bijzonder gevarieerde bundel, die ogenschijnlijk toegankelijk begint maar je uiteindelijk licht gedesoriënteerd achterlaat. Om wat voor ontsnappingen gaat het hier eigenlijk, en waaruit?

Een aanwijzing biedt de mededeling voorin de bundel die vermeldt dat Ontsnappingen het tweede deel is van een drieluik getiteld ‘Labyrint’. Waarop die titel alludeert, wordt duidelijk als we Kluwen (2011), het eerste deel van het drieluik (dat toen overigens nog Ogen wijdopen heette) openslaan en de volgende regels lezen:

het labyrint
van tijd waarin we naar het midden lopen
of we willen of niet ogen wijdopen

Na deze regels, die de dichter overnam uit haar bundel Solstitium (2000), volgt een motto van Augustinus waarin de tijd eveneens wordt gethematiseerd:

Zo ben ik gaan denken dat de tijd niet anders is dan een uitgestrektheid. Maar waarvan, dat weet ik niet. Het zou me verbazen als het geen uitgestrektheid was van de geest en van hem alleen.

Beide citaten geven de richting aan voor Ontsnappingen, waarin Gerlach het ‘labyrint van tijd’ of de ‘uitgestrektheid’ daarvan op verschillende manieren onderzoekt, maar waarin de ‘geest’ – in de vorm van het geheugen, de herinnering – steeds aanwezig is.

Ik doe de bundel geen recht door deze tweedeling te maken, de afdelingsgrenzen overlappen elkaar voortdurend, maar niettemin zijn de verschillende cycli van de bundel (negen in totaal) te verdelen in twee stromen: de ene speelt zich vooral binnenshuis af, de andere is met name buitenshuis gesitueerd. De cycli van het eerste type behandelen persoonlijke, alledaagse situaties waarin dochters, moeders en (overleden) vaders zich tot elkaar verhouden. In ‘meneer Touba’ bijvoorbeeld telefoneert een dochter met haar dementerende moeder. Touba (‘een rots in de tijd / roept mijn moeder’) is een sjamaan die beweert contact te kunnen maken met ‘degene die u verliet’. Maar na veel geld te hebben betaald voor het herstellen van haar geheugen (in moeders woorden: ‘Als ik vastere grond ben geworden’), blijkt meneer Touba, die na de ceremonie snel zijn kleedje oprolt en de benen neemt, zowel Judas als Petrus:

Kijk hem gaan over de straat, kwikzilver-
Touba in zijn sluier van geesten
Met zijn zakken vol cash zijn koeltas waarin de haan kraait –

Alles is nieuw zegt mijn moeder, wat was er eerst, niets.

In de daaropvolgende serie ‘helder’ lijken we juist het perspectief van de moeder te volgen. We lezen hoe een vrouw zich haar geliefde herinnert door de geur van een gebruikte handdoek, de vorm in het matras, door te denken aan de manier waarop hij melk dronk of in slaap viel. Daarbij wordt ook het vertekenen van de herinnering belicht. De geliefde wordt niet alleen herinnerd maar geadoreerd en krijgt welhaast mythische proporties (iets wat nog wordt versterkt door een subtiele verwijzing naar de Orpheus-mythe in de uitroep ‘Kom (ik zal omkijken, altijd / kijken als je me roept zolang / ik leef en de zon licht geeft’).

Riep ‘meneer Touba’ de vraag op wat tijd nog is als het geheugen hapert, dan laat ‘helder’ de kracht van herinnering zien, hoe je iemand die er niet meer is aanwezig kunt stellen, de tijd terug kunt halen door juist iemands kleine eigenaardigheden op te roepen. Dat dit terughalen ook altijd samenhangt met taal blijkt uit de serie ‘mors’, met name in het mooie, maar hopeloze slotgedicht ‘straks’. Het vertelt over het moment van loslaten van de dode, of preciezer, het beschrijft het terugdenken daaraan, en de hoop die de ‘ik’ nog koestert dat het allemaal niet echt was, slechts een droom bleek:

Het was avond toen ik je losliet, het gat van je mond sloot.
Er bewoog niets meer in je, dat kon ik voelen want ik
hield je vast, dat mocht voor een keer.

Nu is het 05:40, december, stikdonker,
de krantenjongen gaat op zijn rammelfiets rond
en ik denk aan je als aan een woord dat ik bijna weet,

kan het niet zeggen maar het is er bijna, straks
wordt het in me naar binnen geschoven, dan sta ik op,
ga je kamer in, maak je wakker, dan ga je bewegen,

dan tellen we samen de woorden, die zijn er dan weer.

De aanwezige dode, die overigens regelmatig opduikt, stelt de ongrijpbaarheid van de tijd op scherp. De dode is er tegelijkertijd wel en niet, zoals een woord dat op het puntje van je tong ligt, of zoals ‘straks’ altijd in de toekomst blijft liggen en nooit echt aanbreekt. Het is een mooi en troostrijk gedicht waarin de dichter uitdrukking geeft aan grote gevoelens waarvoor we vaak geen woorden hebben. Gerlach weet dit stilistisch bovendien knap te verwerken: de versregels voor en na de tweede witregel sluiten grammaticaal niet juist op elkaar aan, alsof er een woord ontbreekt. Niet alleen het geheugen hapert, ook de taal.

Naast de gedichten die zich veelal binnenkamers afspelen, bevat Ontsnappingen enkele cycli die juist vertrekken vanuit de gedachte dat wij niet moeten vergeten buiten onze eigen kamers te kijken, zoals de treinreiziger ook eens uit het raam zou moeten kijken. Zo vertelt de reeks ‘Rina’ het verhaal van een zonderlinge vrouw die ’s nachts door een onverlichte straat loopt en praat met het afval. Rina blijkt een ex-dakloze, die probeert te wennen aan haar nieuwe situatie: ‘Vroeger sliep Rina op straat en / ze waste zich nooit. Maar nu heeft ze nieuwe knieën / waarmee ze makkelijk tot de hoek kan lopen’. Haar verleden kan ze niet van zich afschudden, ze ligt nog steeds wakker in het donker, en of ze helemaal gelukkig is in haar nieuwe huis laat Gerlach uiteindelijk in het midden. Zijn die nieuwe knieën een zegen of juist een vloek?

[…] ’s Nachts als ze niet slaapt
ziet ze de zwarte schepen
met hoog klein licht achteraan

en er komt een gevoel in haar lichaam
alsof ze vol knieën zit en aan een stuk door knielt.

De serie ‘Draadnagel’ beschrijft hoe een ‘ik’ compassie heeft met een vluchteling, hem in huis haalt, en zich met hem vereenzelvigt: ‘Vlieg in de badkamer zit op zijn korsten, / dan op de mijne. Bijna ben ik hem’. Ook de aangrijpende serie ‘Geen ding’ gaat over vluchtelingen. Het beschrijft echter niet het moment dat een van hen aankomt in een vreemd land, maar het moment voordat besloten wordt te vluchten. Aangrijpend is het gekozen perspectief, namelijk dat van een kind in een gebombardeerde stad (de verantwoording stelt dat zij de reeks baseerde op nieuwsuitzendingen en YouTube-video’s over kinderen in de Syrische burgeroorlog). Ook hier treffen we de kenmerkende contrastwerking. Het kind lijkt eerst haar kleine zusje te troosten en te willen beschermen tegen ‘de harde klappen’ buiten, maar begint vervolgens zelf klappen uit te delen:

In de kelder hield ik mijn zusje op schoot. Ze was
pas vier. Ik legde mijn handen over haar oren
zodat ze de harde klappen niet zou horen
maar ze voelde ze en ze zag de anderen huilen,
ze gilde aan een stuk door. Toen deed ik mijn handen
telkens van haar oren om haar te slaan
zodat ze iets zou hebben om over te schreeuwen
[…]

De klappen die het zusje ontvangt, geven haar misschien een concrete aanleiding om boos te zijn, maar het biedt de oudste zelf ook iets: de mogelijkheid om de geluiden van buiten te kunnen negeren, ze worden letterlijk ‘overschreeuwd’.

Ontsnappingen is geen bundel waarin één, al dan niet gefragmenteerde (dichters)persoonlijkheid orde probeert aan te brengen in de chaos van het leven. Veeleer worden uiteenlopende stemmen en verhalen gepresenteerd en word je uitgedaagd daar verbanden tussen te leggen. In hoeverre verschilt Rina eigenlijk van de demente moeder? Ontmoet de ‘ik’ de vluchteling Draadnagel in dezelfde trein als die in de openingsreeks van de bundel? En verwijst de treinreiziger met ‘de stad in vlammen’ mogelijk naar de stad waar de Syrische kinderen verblijven? Wat misschien twee type cycli lijken, staat zodoende steeds met elkaar in verband. Ontsnappingen blijkt aldus vooral een poging het labyrint van tijd, de uitgestrektheid, te beheersen door het te tonen, niet door het op te lossen, want zoals de dode niet kan worden teruggeroepen, kan ook het labyrint onmogelijk worden opgelost. De uitgestrektheid dijt met elke positiebepaling weer uit, elk gedicht genereert nieuwe herinneringen.

Misschien bestaat er uiteindelijk dus maar één serieuze ontsnappingsmogelijkheid en dat zijn de woorden die de voortrazende wereld tijdelijk stil kunnen zetten, net zoals de foto op de omslag een moment van stilstand toont. Hierop zien we een landschap met gras, lucht en bomen en een persoon in een rood jasje die zich verwoed vasthoudt aan een boomtak. Het lijkt alsof die zich verzet tegen een krachtige wind, die hem of haar direct zal meevoeren wanneer de tak wordt losgelaten. In het echt zal niemand dat lang kunnen volhouden, maar op de foto kun je voor altijd stil blijven hangen, een overwinning op de tijd. Misschien is dat de ontsnapping die kunst, die deze poëzie, kan bieden. Om te besluiten met Safranski:

In verhalen kunnen we ons vrij in de tijd bewegen – vooruit en weer terug. Misschien is dit wel het eigenlijke geheim van de aantrekkingskracht van literatuur. Op een speelse manier beheersen we de tijd, terwijl wij anders in zijn macht zijn.

De Arbeiderspers, Amsterdam, 2016
ISBN 9789029505956
80p.

Geplaatst op 08/01/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.