Recensies, Samenleving

Kritiek van de intellectuele zelfmoord

Het verraad van de intellectuelen

Julien Benda

La trahison des clercs. Bij velen doet deze titel een belletje rinkelen, maar sinds lang wordt het boek nauwelijks meer gelezen. De naam van de auteur is minder bekend: Julien Benda. Toch werd het boek na de verschijning in 1927 in één jaar twintig keer herdrukt en in het Engels vertaald. De reden waarom het nu in het Nederlands werd vertaald is duidelijk: de actualiteit ervan. Zo klinkt bijvoorbeeld een zin als de volgende zeer herkenbaar: ‘Tegenwoordig hoef je ’s ochtends maar een willekeurig krantje open te slaan en je ziet dat de politieke haat geen dag meer vrijaf neemt.’ Naar het heden vertaald: ‘Je hoeft je maar even op de sociale media te begeven en…’ Benda merkt op dat de mensen door de groeiende communicatiemogelijkheden veel gemakkelijker samensmelten tot ‘een hechte haatdragende massa’.

De lange inleiding van Thijs Kleinpaste is noodzakelijk en goed gedocumenteerd. De vertaling van Eva Wissenburg is helder. Beider argumenten om ‘clerc’ te vertalen als ‘intellectueel’ zijn overtuigend. Een ‘clerc’ is letterlijk een geestelijke, maar in het Nederlands doet ‘klerk’ te veel denken aan een kleurloze kantoorbediende. Niettemin heeft de vertaler terecht op veel plekken toch voor ‘klerk’ gekozen, want de connotatie met een religieuze gerichtheid op transcendentie is voor Benda wezenlijk. In de moderne tijd is de ‘clerc’ verregaand gelaïciseerd, maar hij blijft iemand die zich, ver van het gewoel van de wereld, op eeuwige waarden als waarheid en rechtvaardigheid richt. De klerk laat zich in met ‘immateriële zaken’, namelijk wetenschap, metafysische speculatie en kunst. Dat zijn zaken die geen belang voor de maatschappij hoeven te hebben omdat ze op zichzelf waarde hebben. Vandaar dat de klerk als Christus kan zeggen: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.’ Dat wil niet zeggen dat een klerk zich in splendid isolation terugtrekt. Vanuit zijn belangenvrije en onbuigzame zin voor waarheid en rechtvaardigheid neemt hij geregeld de morele taak op zich om de goegemeente terecht te wijzen wanneer ze flagrant de waarheid geweld aandoet en zich te buiten gaat aan ‘gebrul, haat en moordpartijen’.

Het valt op dat Benda als voorbeelden van de authentieke klerk/intellectueel vooral vroegmoderne en moderne voorbeelden naar voren schuift, zonder in concreto op hun positie in te gaan: Thomas van Aquino, Roger Bacon, Galileï, Leonardo, Erasmus, Rabelais, Montaigne, Descartes, Spinoza, Racine, Pascal, Leibniz, Kepler, Huygens, Malebranche, Newton, Voltaire, Buffon, Montesquieu, Goethe, Kant, Baudelaire, Renan… Als oermodellen voor dit wel heel bonte gezelschap fungeren Socrates en Jezus, waarbij Benda overigens geen enkele aandacht schenkt aan het enorme verschil tussen deze twee figuren. Hij meldt enkel dat hun morele lessen het egoïsme van staat en individu frustreerden. Maar de teneur van Benda’s boek is vooral stoïcijns. De ware intellectueel onderscheidt zich door passieloze contemplatie en zelfbeheersing. Benda geeft voortdurend lucht, overigens op een behoorlijk gepassioneerde manier, aan zijn afkeer van driften en emoties, en zeker van het groeiend belang dat ze in de moderne tijd in de politiek hebben gekregen. De Romeinse stoïcijnen gelden als zijn voorbeeld, ook al onderschrijft hij slechts terloops hun kritiek op ‘de zelfzucht van de naties’ en hun geloof in de onschendbare waardigheid van het individu.

 

Groepsdrift

De historische context van Het verraad van de intellectuelen is bekend. In de jaren twintig komt de democratie in zwaar weer. De economische crisissen volgen elkaar op. In Duitsland, gewurgd door het Verdrag van Versailles, wint een revanchistisch nationalisme veld. In Italië is Mussolini reeds aan de macht. Overal in Europa staat de liberale democratie onder druk. In intellectuele kringen worden niet alleen het communisme maar ook allerlei Nieuwe-Orde-ideeën salonfähig.

De grondthese van Het verraad van de intellectuelen is vanaf de eerste bladzijden duidelijk. Eeuwenlang hebben intellectuelen, ver van de strijd om de wereldse belangen, de idealen van waarheid, redelijkheid en rechtvaardigheid hooggehouden. Vanaf het einde van de negentiende eeuw duiken er evenwel steeds meer intellectuelen op die net het omgekeerde doen. Ze springen op de kar van de ‘politieke driften’ (‘passions politiques’). Deze driften worden voornamelijk losgemaakt door natie, ras en klasse. Weliswaar waren die driften er al lang, maar het is typisch voor de moderne tijd dat ze politiek worden uitgebuit, dat het ermee verbonden sentiment systematisch opgepookt wordt. Ze worden bewuster, openlijker en schaamtelozer ervaren en tentoongespreid.

Omdat de moderne mens aan een gevoel van ontheemding lijdt, leeft er bij hem een sterke behoefte aan groepsvorming, en politieke bewegingen spelen hierop in. Ze stimuleren de behoefte van de mens om in groep zijn unieke eigenheid, zijn ‘identiteit’, te beleven en te celebreren, wat onvermijdelijk gepaard gaat met het cultiveren van een haat tegen groepen die deze eigenheid bedreigen: andere naties, rassen of klassen. Maar wat Benda pas echt desastreus vindt, en wat volgens hem geen voorgaande kent, is dat menig intellectueel van deze identitaire cultus niet streng afstand neemt in naam van universele menselijke waarden, maar juist meent nationalisme, racisme en klassenhaat theoretisch te moeten onderbouwen en rechtvaardigen. De intellectueel heiligt, vergoddelijkt hiermee driften die hij eeuwenlang als des duivels heeft beschouwd.

Benda’s verklaring hiervoor is dat in de moderne, utilitaristische en productivistische maatschappij de boven alle belangen verheven ‘klerk’ als overbodig wordt beschouwd. Er bestaat geen klasse meer die gevrijwaard is van burgerlijke plichten. De klerk is een burger geworden en identificeert zich onvermijdelijk met de burgerlijke klasse waaruit hij voorkomt, een klasse die zichzelf in de loop van de negentiende eeuw steeds meer ziet als de meest eminente vertegenwoordiger van de natie. Typisch voor de burgerij is dat ze zich graag tooit met de aura van de aristocratie waarvan ze zich de waardige erfgenaam waant. Vandaar haar verknochtheid ‘aan autoritaire regimes en militaire en priesterlijke instellingen’ met bijbehorend dedain voor rechtvaardigheid en staatsburgerlijke gelijkheid. Benda stelt vast dat in de laatste decennia van de negentiende eeuw intellectuelen steeds meer op deze mentaliteit zijn gaan inspelen. Ze verdedigen graag een antidemocratisch, quasireligieus heroïsme. Ze romantiseren de klasse waartoe ze zelf behoren en hiermee haar angst voor en afkeer van de opkomende arbeidersklasse.

Vanuit zijn nostalgische, namaak-aristocratische ingesteldheid vertrouwt dit nieuw soort intellectueel meer op zijn artistieke intuïtie dan op zijn vermogen tot rationele analyse. Dat estheticisme verklaart zijn voorkeur voor systemen die kracht en grandeur uitstralen en grote, intense gevoelens opwekken boven meer prozaïsche systemen die rechtvaardig willen zijn. De artistiek georiënteerde intellectueel cultiveert ook graag een soort ondergangsstemming, een ‘minachtende, pessimistische romantiek’ waar vooral de elite vatbaar voor is.

De oorzaak voor de hang naar nationalisme en autoritarisme van de moderne intellectueel, zijn neiging om het ‘grootse verleden’ en de Traditie te idealiseren en het Volk te verheffen tot een metafysische entiteit, ligt volgens Benda ook bij de morele verwarring waarin de intellectueel zich bevindt. Geconfronteerd met allerlei tegenstrijdige filosofische stelsels die geen van alle zekerheid bieden, en geërgerd over de utopische socialistische systemen die de hemel op aarde beloofden maar vooral tot nog meer chaos en terreur leidden, vlucht de intellectueel in de schoot van de Natie met haar mythische helden en doden, haar heilige rituelen en gebruiken. Als hét typevoorbeeld geldt voor Benda Maurice Barrès van de ultranationalistische en antisemitische Action Française. Barrès is degene die in Benda’s boek het meest genoemd wordt. Als oorspronkelijk hyperindividualistische, ontwortelde intellectueel die sceptisch stond tegenover alles, ontpopte hij zich op een gegeven moment tot ‘apostel van de “noodzakelijke vooroordelen”’. Barrès belichaamt perfect het ‘verraad van de intellectuelen’. Hij is het voorbeeld bij uitstek van de bewuste intellectuele zelfmoord, van het intellectuele anti-intellectualisme dat in onze tijd bijvoorbeeld door razend populaire filosofen zoals Roger Scruton in light version wordt verdedigd: niet wat redelijk beschouwd waar of rechtvaardig is geeft de doorslag, maar enkel datgene wat de heilig verklaarde Natie kracht en zelfvertrouwen geeft, wat bij het volk het gevoel versterkt een hechte identiteit te vormen. Barrès’ grote wapenfeit was dan ook zijn tussenkomst in de Dreyfus-affaire. Hij durfde te stellen dat ook indien de Joodse officier Alfred Dreyfus ten onrechte van spionage werd beschuldigd, hij toch opgesloten moest worden. Want niet het abstracte rechtsidee moest primeren, maar het belang van de Natie, die zich diende te verdedigen tegen de Jood die er zogezegd op uit was de Natie van binnenuit te ondermijnen. ‘Vooroordelen’, en dus ook mythische vooronderstellingen en aperte leugens, zijn geoorloofd als die maar het geloof van de burgers in de Natie versterken.

Volgens Benda is dit proces tegen het einde van de negentiende eeuw begonnen en is het in zijn tijd in een stroomversnelling geraakt: een nationalisme dat virulenter werd doordat het zich voedde met racistisch antisemitisme, haat tegen democratie en het opkomende proletariaat – en in de plaats van te proberen deze tendens te keren in naam van een humanistisch universalisme, gooien de intellectuelen olie op het vuur door de lof te steken van de nationale ‘identiteit’, door mensen ertoe aan te zetten datgene in zichzelf te waarderen wat hen onderscheidt van anderen, niet datgene wat ze met alle mensen gemeen hebben.

 

‘Kritiek van de cynische rede’

Het verraad der intellectuelen is een tweehonderd bladzijden lang requisitoir tegen een destijds nieuw type intellectueel dat rationeel zoeken naar waarheid en opkomen voor rechtvaardigheid heeft ingeruild voor een huldiging van wat Benda systematisch het ‘realisme’ van de driften noemt, in de zin dat deze driften nu eenmaal het menselijke leven sturen. Benda onderscheidt hierbij twee soorten driften: het verlangen naar materiële welvaart en het trotse verlangen zijn eigenheid bevestigd te zien. Volgens Benda is de tweede drift sterker, hij wekt heftiger emoties op. Dit wordt pijnlijk duidelijk wanneer beide driften gepolitiseerd worden. Een dergelijke politisering impliceert een ‘democratisering’: het volk (zijn belangen, zijn stemming) wordt in het bestuur van de natie betrokken. De koningen van vroeger, stelt Benda bewust schematisch, aasden op gebiedsuitbreiding, maar de moderne naties voeren oorlog om de ‘identiteit’ van de natie veilig te stellen of te bevestigen. Hiemee is de passie voor de natie tot een ‘volksdrift’ uitgegroeid, een door de massa gedeelde, door moderne pers en communicatiemiddelen opgepookte ‘nationale trots, nationale lichtgeraaktheid’. Moderne oorlogen zijn dan ook veel wreder. Wie vecht voor het behoud van de ‘ziel’ van de natie, waar zijn eigen bestaan op berust, is fanatieker en meedogenlozer dan wie vecht om een heerser aan gebiedsuitbreiding te helpen. Dat identitaire trots een sterkere passie is dan het streven naar materieel belang, verklaart volgens Benda dat het nationalisme bij de massa’s beter aanslaat dan het socialisme, dat vooral focust op materiële welvaart.

Pas in het licht van zijn ‘driftenleer’ wordt duidelijk hoe radicaal de eis is die Benda aan de intellectueel stelt. De ‘gewone mens’ streeft van nature naar wereldlijk bezit en erkenning. De intellectueel haalt voor die twee verlangens zijn neus op. Hij streeft louter het geestelijke na en acht bij zichzelf enkel wat universeel is van waarde. Hiermee plaatst hij ‘zichzelf buiten de realiteit’. Dit impliceert ook dat hij in zoverre ‘realistisch’ is dat hij die realiteit aan zichzelf, aan haar eigen wetten overlaat. Hij maakt zichzelf niet wijs dat zijn hooggestemde idealen ooit de handel en wandel van de mensen zullen bepalen. Hij vindt het alleen verschrikkelijk dat nu ook collega-intellectuelen, die beter zouden moeten weten, zich niet alleen bij het ‘realisme’ van de driften neerleggen, maar die driften ook nog eens schaamteloos ophemelen. Benda’s boek is dan ook een soort ‘kritiek van de cynische rede’ (Peter Soterdijk) avant la lettre.

De intellectuelen hebben sinds Socrates, de stoïcijnen en Augustinus nooit kunnen voorkomen dat de mensen zelfzuchtig hun driften botvierden. Toch had hun strenge trouw aan waarheid en rechtvaardigheid wel degelijk een effect: ‘ze hebben kunnen voorkomen dat de leken hun eigen neigingen tot religie verhieven en zichzelf heel nobel vonden omdat ze probeerden die neigingen te perfectioneren’. In die zin heeft ‘de mensheid het aan de intellectuelen te danken dat ze tweeduizend jaar lang het slechte deed maar het goede eerde’. Deze spanning tussen praktijk en moreel inzicht, en dus deze constante gewetenscrisis, met alle hypocrisie die daarbij hoort, garandeerde volgens Benda een minimum aan beschaving. Zijn verontwaardiging betreft dan ook niet zozeer de politici of de grote massa, maar de intellectuelen die afzien van een belangrijke taak: de ‘leken’ een slecht geweten bezorgen. In die zin kan iemand strikt genomen nooit tegelijk intellectueel en politicus zijn. Benda sympathiseert dan ook met Machiavelli als deze het ‘realisme’ van de heerser verdedigt: de heerser mag onmenselijke dingen doen als de situatie hem daartoe dwingt. Maar in tegenstelling tot volgens Benda moderne denkers zoals Nietzsche, Georges Sorel en in hun zog nationalisten zoals Barrès en Maurras, heeft Machiavelli nooit de wreedheid en het geweld omwille van zichzelf bewierookt.

 

Desastreus nationalisme

Toch krijgt Machiavelli met zijn harde realisme geen plaats in Benda’s rijtje van voorbeeldige intellectuelen. De intellectueel verdedigt principes, geen belangen, niet van klassen, en al helemaal niet van rassen of naties. Deze manicheïstische opsplitsing tussen de ‘realiteit’ en het transcendente rijk van waarheid en goedheid waarin de intellectueel vertoeft, leidt bij Benda tot rare kronkels. Volgens hem is het nu eenmaal de wereldse taak van staten om zichzelf te verdedigen tegen externe en interne vijanden, en dus is het ‘de juiste gang van zaken’ wanneer de staat Athene Socrates wegens zijn kritiek op de democratie de gifbeker doet drinken. Om dezelfde reden had de Franse staat intellectuelen zoals Zola die het voor Dreyfus opnamen, ‘misschien ook in de bak moeten gooien omdat ze de macht van de staat in gevaar brachten’. Dit is uiteraard verre van evident. Zola ondermijnt volgens Benda de staat wanneer hij die herinnert aan de eigen in de grondwet verankerde rechtsprincipes, en Barrès versterkt de staat door die principes te ridiculiseren in naam van een antisemitisch nationalisme. En verderop geeft Benda toe dat het ‘blind patriottisme’ van mensen die zoals Barrès beweren dat ‘het vaderland altijd gelijk moet krijgen, zelfs als het ongelijk heeft’, ‘sterke naties oplevert’. Hij schrijft dan ook zonder ironie: ‘Iedere Fransman die hecht aan het behoud van zijn natie, mag blij zijn dat we de laatste halve eeuw zo’n fanatieke nationalistische literatuur hebben gehad.’ Maar uiteraard moet de authentieke intellectueel zich ver van dit soort fanatisme houden. Hij dient wel te beseffen dat zijn universalistisch idealisme altijd zal botsen met de belangen van de natie.

Benda’s manicheïstische tweewerelden-theorie verhindert hem iets wezenlijks in te zien (dat hij aanraakt maar niet uitwerkt), namelijk dat ook en zelfs vooral een fanatiek nationalisme voor de natie desastreus kan zijn. Zo ontkent hij dat de nederlaag van Duitsland in de Eerste Wereldoorlog te wijten was aan mateloze trots en dat het ‘realisme’ ontaard was in hysterische zelfverheerlijking en paranoïde waan. De Eerste Wereldoorlog eiste meer slachtoffers dan alle oorlogen in Europa samen; dit had Benda misschien kunnen doen inzien dat nationalisme toch niet echt in het belang van de naties is. Ook in zijn voorwoord van 1946, nadat de gruwelen van de beide totalitaire regimes duidelijker dan ooit hadden aangetoond hoe (zelf)destructief de vergoddelijking van het ‘eigene’ en het demoniseren van andere rassen en volkeren kunnen zijn, laat Benda na hierop te wijzen. (Overigens doet het vreemd aan dat hij de Holocaust niet vernoemt, niet alleen als kolossale misdaad, maar ook als strategisch volkomen contraproductieve operatie.)

Benda beweert terecht dat het nationalisme als collectief egoïsme de driften vergoddelijkt, maar lijkt niet in te zien dat deze vergoddelijking de logica van het eigenbelang ondermijnt. Hij wijst er weliswaar op dat ‘immoralisten’ zoals Nietzsche, Sorel en Barrès het pragmatisch egoïsme van de burger minachten en de loftrompet steken over het gevaarlijke, belangeloze krijgersinstinct en van de oorlog als ‘een nutteloze, nobele zaak’, maar volgens hem is dit allemaal uiteindelijk ‘nutsromantiek’: in wezen is dit soort romantische, antiburgerlijke retoriek heel pragmatisch op het eigenbelang gericht. Benda gaat hiermee voorbij aan een essentieel kenmerk van het opkomend fascisme waarvoor hij waarschuwt: hoe er in de drift die inzet op de (her)waardering en versterking van de identiteit een neiging tot exces zit ingebakken, zowel in de vorm van een furieuze haat en rancune tegen de vermeende vijand van deze identiteit (de ‘Jood’ of de ‘communist’) als in de vorm van een gewelddadige onderwerping van het volk zelf aan metafysische hersenspinsels (het ‘Duitse Volk’ of het ‘Germaanse ras’). Benda wil koste wat het kost in ultranationalisme en fascisme een vorm van pragmatisme zien, zij het een pragmatisme dat zichzelf vergoddelijkt, waarbij dan de vraag rijst waarom dit pragmatisme, als het dan toch zo pragmatisch is, het nodig vindt zichzelf te rechtvaardigen met gezwollen religieuze retoriek.

 

Schöne Seele

Je kunt Benda volgen als hij stelt dat de intellectueel onvoorwaardelijk trouw moet blijven aan een ideaal van waarheid en rechtvaardigheid. Maar de vraag is of het wel zo moreel is de eigen morele integriteit tegenover de boze wereld veilig te willen stellen. Is het wel zo moreel de wereld van een afstand met een ideaal van morele zuiverheid te confronteren waarvan je bij voorbaat weet dat ze er nooit aan kan voldoen? Schuilt er niet meer morele moed bij een politicus, een journalist of ‘onzuivere’ intellectueel die, zonder de ethiek uit het oog te verliezen, zijn handen vuilmaakt aan een debat waarin onvermijdelijk wereldse belangen in het spel zijn? Benda wrijft Hegel aan dat hij de onafhankelijkheid van de geest loslaat ten gunste van ‘praktische waarden’. Maar Hegel zou hem verwijten dat hij in de fase van de Schöne Seele is blijven steken, in de positie van die ziel die zich moreel zuiver waant door elke sprong in de realiteit uit de weg te gaan en zichzelf op te sluiten in heilige verontwaardiging over het kwaad.

Benda stelt zelf ergens dat ‘al het praktische dat ooit tot stand is gekomen’ (en hij heeft het ook over de institutionalisering van meer rechtvaardigheid), ‘tot stand is gekomen in onrecht’. Hij bedoelt dat je zonder ook in te spelen op amorele driften niets ten goede kunt veranderen. (Redelijkheid komt ook altijd op een onredelijke manier in de wereld, zou hij met Nietzsche kunnen zeggen als deze niet zijn vijand was.) Maar Benda ontzegt handelingen waarin driften en belangen een rol spelen elke morele kwaliteit. Strikt genomen ontzegt hij die elk handelen tout court. Enkel de pure contemplatie, de ‘steriele eeuwigheid’ van de rede is moreel zuiver.

Als de intellectueel zich al, hoezeer ook tegen zijn zin, in het wespennest van politieke conflicten begeeft, moet hij volgens Benda onverschillig blijven voor het ‘realisme’ van de belangen. Maar is het niet eerder zijn taak zijn om de retoriek van het ‘eigen volk eerst’, die de eigen identiteit vergoddelijkt, juist omwille van het eigenbelang te temperen, te behoeden voor het (zelf)destructieve exces waartoe die retoriek leidt?

Dat is wat Zola ook deed toen hij het opnam voor Dreyfus. Hij veroordeelde niet de bestaande orde vanuit een ‘klerkenideaal’ van rechtvaardigheid. Zijn tussenkomst was veel bescheidener. Hij vond dat Dreyfus zoals elke rechtspersoon volgens de bestaande wet recht had op een eerlijk proces, en dat je de grondvesten van de bestaande orde ondermijnt en een toestand van chaos inluidt wanneer je personen vanwege hun specifieke identiteit niet als volwaardige rechtspersoon behandelt. Dit sluit overigens aan bij wat Benda hier en daar ook suggereert, hoewel het niet strookt met zijn strenge manicheïsme. De moderne staat is niet louter een product van amoreel eigenbelang en trots. Zoals ook volgens Hegel, één van Benda’s vijanden, bezit hij wel degelijk een moreel gehalte. Iets van het christelijke en humanistische klerkenideaal is in de staat neergeslagen, moet Benda toegeven, voor zover hij ‘de zelfzucht van het individu in toom houdt’. En in een democratische staat zijn de geboden van het geweten tot basisprincipes van het bestuur van de natie verheven. Ook al kan Benda het niet laten te zeggen dat het democratisch respect voor de vrijheid en de waardigheid van het individu voor ‘wanorde’ en ‘onrust’ zorgt, hij kan bezwaarlijk ontkennen dat dit geïnstitutionaliseerde, werelds geworden respect in het belang van individu én natie is. De democratie vormt dus een synthese, hoe onvolmaakt ook, van een ‘realistisch’ streven naar eigenbelang en het oeroude idealisme der klerken. Overigens maakt Benda, ook nog in 1946, de klassieke fout om het totalitarisme met orde en stabiliteit te identificeren, terwijl Hannah Arendt en anderen aantonen dat zowel de nazistische als de stalinistische tirannie systematisch onder de bevolking chaos en onzekerheid creëerde, zodat niemand juist zou weten waar hij aan toe was.

 

Simplistisch rationalisme

Het verraad van de intellectuelen wordt misschien nog weinig gelezen gewoon omdat het als filosofisch werk al bij al zwak is. Het is een soort schotschrift van tweehonderd bladzijden dat voortdurend op dezelfde nagel hamert. Benda reflecteert eigenlijk nooit op zijn filosofische uitgangspunt; hij demonstreert het slechts met talloze historische voorbeelden. Het ergerlijkste is misschien hoe hij simplistisch de boosdoeners onder de moderne intellectuelen op één hoop gooit zonder ooit serieus op een aspect van hun oeuvre in te gaan: Nietzsche, Bergson, Sorel, Barrès, Maurras, Péguy… Ze worden afgeplat tot een soort banaal gemiddelde. We leren slechts dat ze het irrationele verheerlijken: de dynamiek van het leven, de passie, het gevoel, de intuïtie… In verband met Sorels Essais sur la violence legt Benda zelfs de grondgedachten over de mythe van de algemene staking niet uit. Ten aanzien van Nietzsche verontschuldigt hij zich wel voor zijn simplificaties. Hij gebruikt Nietzsche nu eenmaal voor zijn ‘groots opgezette zedenpreek’, zegt hij, en heeft Nietzsche het ook niet aan zichzelf te danken dat hij verkeerd wordt begrepen?

Alle moderne kritiek op de autonomie van het individuele bewustzijn, bijvoorbeeld vanuit Nietzsche en de psychoanalyse, is aan Benda voorbijgegaan. Meer nog: die kritiek wordt zonder argumenten als gevaarlijk irrationalisme afgedaan, een beetje in de stijl van menig hedendaags liberale filosoof/opiniemaker die het zogenaamde ‘postmodernisme’ als een irrationalistisch obscurantisme afdoet. Voor de rationalist Benda, zoals voor zijn held Descartes, geldt het bewustzijn als een onbetwijfelbaar basisgegeven. Hij ontwijkt hiermee de fundamentele vraag of er aan de zekerheid waarmee dat individueel bewustzijn toegang meent te hebben tot het wezen van de waarheid en de rechtvaardigheid, niet iets moreel bedenkelijks is, en of zo’n zelfgeponeerde (inzicht in) perfectie wel uitsluit dat zo’n individu zich immoreel gedraagt. Benda gruwt terecht van Fichtes ultranationalistische Reden an die Deutsche Nation, maar verzwijgt dat niemand zo radicaal de autonomie van het zelfbewuste, zichzelf ponerende Ik tot uitgangspunt heeft genomen als Fichte. Adorno bijvoorbeeld zag nu juist een verband tussen Fichtes subjectivistisch idealisme en diens doorgeslagen nationalisme, tussen diens soevereine, zichzelf ponerende Ik en arrogant machtsstreven.

En wat te denken van iemand als ‘père Joseph’? Hij was diep religieus, leefde onthecht van materiële zaken, maar als geheime raadgever van kardinaal Richelieu speelde hij in de eerste helft van de zeventiende eeuw een cynisch machtsspel dat de dertigjarige oorlog nog langer en gruwelijker maakte dan hij al was. Misschien kon hij juist zo gewetenloos aan politiek doen doordat hij meende dat hij door zijn mystieke onderonsjes met God ongeschonden het kwaad doorstond dat zijn publieke persona aanrichtte. Ascetische idealen kunnen dus een vrijgeleide zijn voor koele wreedheid. Benda had dergelijke vervelende paradoxale inzichten van Nietzsche kunnen opsteken als hij deze denker niet had gedemoniseerd.

Benda klinkt ook nogal ongeloofwaardig wanneer hij volmondig instemt met Socrates als deze de suprematie van de geest verkondigt en neerziet op ‘hen die het land hebben gevuld met havens, werven, muren, belastingen en al dat soort onzin’. Ziet Benda niet in dat er pas in een toestand van materieel comfort en politieke stabiliteit ruimte vrijkomt voor een onafhankelijk, kritisch denken? Of stelt hij zich de ideale intellectueel voor als een Hiëronymus in zijn grot?

 

Pacifistische barbarij

Het zou interessant zijn meer te weten te komen over Benda’s relatie met het communisme. In elk geval bekritiseert hij in Het verraad van de intellectuelen het communisme vanwege zijn minachting voor de vrijheid van het individu en voor elke belangenvrije activiteit. Ook het economisch determinisme en het geloof in een historische noodzaak wijst hij af. Toch had hij een soort pragmatische sympathie voor communistische bewegingen omdat ze antinationalistisch waren en naar rechtvaardigheid streefden. Het stond hem wel niet aan dat het communisme de (gewelddadige) middelen verheerlijkte waarmee het zijn gerechtvaardigd doel nastreefde, vooral omdat tot die middelen het beknotten van de vrijheid en het verzwijgen van de waarheid behoorden. Van de inleider leren we dat Benda zich vanaf de jaren dertig pas echt voor de communistische zaak inzette, en hierin zo ver ging dat hij de schijnprocessen van Stalin goedpraatte. Huldigde hij hierbij het reeds in Het verraad van de intellectuelen aangebrachte principe dat de intellectueel geen enthousiasme mag betonen voor de gebruikte gewelddadige middelen, enkel een koele instemming? Hij moet die middelen ‘accepteren met pijn in het hart’… Het probleem is: hoe komen vrijheid en waarheid ooit nog terug als men ze eenmaal minachtend aan de kant heeft geschoven? Stalins misdaden waren trouwens in de jaren dertig al genoegzaam bekend. Het doel dat zogezegd de middelen heiligde was al lang een bedrieglijk lokmiddel. Dit stemt pessimistisch: dat ook iemand die zo systematisch van zichzelf en anderen morele zuiverheid eist, de terreur van een weerzinwekkend regime goedpraatte.

Tot een ander soort pessimisme stemt de laatste bladzijde van Benda’s boek. Daar stelt hij dat het overboord gooien van elk geestelijk ideaal, en dus de totale overwinning van het realisme, kan uitmonden in een gigantische ‘georganiseerde moordpartij’. Die hebben we inmiddels in Europa achter de rug. Maar dit ‘integraal realisme’, meent Benda, zou ook kunnen leiden tot een verzoening van alle naties en klassen die, zoals Kant reeds verwachtte, zullen inzien dat het in hun belang is om zich te verenigen. Dan verschuift het verlangen naar de bevestiging van de identiteit van de groep naar de mensheid die vol trots de hele aarde tot eigen voordeel en genot aan zichzelf zal onderwerpen. Deze ‘universele broederschap’ zal niets meer te maken hebben met de universaliteit van hogere waarden. Het zal de universaliteit zijn van de mensheid die zich heeft omgevormd tot ‘een gigantisch leger, een gigantische fabriek’, en ‘neerkijkt op alle ongebonden, belangenvrije activiteit’. Benda schetst hier in 1927 het visioen van een posthumane, perfect functionerende ‘hogere diersoort’ waarvoor elke transcendentie nog slechts een vage herinnering is en die geen last meer heeft van een slecht geweten. Het is het visioen van een soort gepacificeerde barbarij, die zich niet bewust is van haar nihilisme. Dit lijkt wel Benda’s versie van Nietzsches ‘laatste mens’, de zogenaamd ‘postideologische’, hedonistische consumptiemens die zichzelf alles toestaat waardoor anderen niet worden geschaad.

Recensie: Het verraad van de intellectuelen van Julien Benda door Frank Vande Veire.

Amsterdam University Press, Amsterdam, 2019
ISBN 9789462986695
272p.

Geplaatst op 26/10/2019

Tags: Alfred Dreyfus, communisme, Democratie, Friedrich Nietzsche, Het verraad van de intellectuelen, Julien Benda, Nationalisme, Nazi-Duitsland

Categorie: Recensies, Samenleving

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.