In het titelverhaal van de verhalenbundel Het water vangen, waarmee de Vlaamse Lies Gallez afgelopen februari debuteerde, voert Moonie het woord. Ze denkt terug aan haar leven als succesvolle actrice – een leven dat pas, zo lijkt, een paar maanden eerder ten einde is gekomen. Op de filmset was haar leven makkelijk, simpel: het script ligt vast, ze hoefde niets zelf te bepalen en ze hoefde niemand anders dan haar personage te zijn. Maar op een zondagochtend ontwaakt Moonie met een pijn in haar onderrug die even onverklaarbaar als onverdraaglijk is. Deze doordringende pijn wil maar niet verdwijnen en heeft in de loop der maanden bezitgenomen van haar lichaam en leven: ze wil haar huis niet meer uit (een witte villa met zeven slaapkamers met opgemaakte bedden en overal herinneringen aan haar moeder), ze negeert haar manager (die zegt dat ze gek is geworden) en ze dwaalt in pyjama door de kamers. Alhoewel ze om de oorzaak van de pijn heen cirkelt, wordt steeds duidelijker dat dit zielsverdriet is, dat verband houdt met een gebrek aan warme jeugdherinneringen, het missen van haar moeder en jarenlange zelfverloochening.
De manier waarop Lies Gallez beheerst naar de kern van Moonies pijn cirkelt is kenmerkend voor de verhalen in Het water vangen. De lezer stapt binnen in een innerlijke wereld die zich laag voor laag (Gallez zou misschien zeggen: partje voor partje) ontvouwt. Neem bijvoorbeeld het verhaal ‘Alle wonden zijn blauw’. De belangrijkste tegenspeler is een kip. ‘Zonder een kip was ik nooit mezelf geworden,’ zegt de naamloze ik-persoon, die terugblikt op de dood van haar lievelingskip Pruts. Het was Pruts die haar op negenjarige leeftijd leerde liegen: de kuikens die de juf met Pasen naar school had meegenomen waren volgroeide kippen geworden en hadden een permanent onderkomen nodig – het meisje loog dat haar ouders nog wel een kip wilden herbergen. Die middag kwam ze, tot verbazing van haar ouders, thuis met Pruts. Ze zette haar bij de drie kippen die ze al hielden en voerde het dier elke dag een mengsel van aarde en zand. Steevast prikte Pruts haar snavel vrolijk in de schaal, tot er niets meer lag. Op een dag stierf de kip. Tegen het einde van het verhaal zegt de ik-persoon: ‘Ik vrees dat ik je moet zeggen dat ík het elfjarige meisje was dat per ongeluk haar lievelingskip vermoordde.’ Het meisje wist zeker dat haar aarde-zand-mengsel het einde van het kippenleven had veroorzaakt. Om zichzelf te straffen voerde ze daarna ook zichzelf handenvol aarde en zand.
Zoals te zien is in bovenstaand citaat, en in het hele verhaal, richt het personage zich tot een ‘je’. De aangesprokene is geen personage in het verhaal, geen vriendin waar het meisje haar herinnering mee deelt. Wie wordt er dan aangesproken? Het is een ongedefinieerde ‘je’ – het is de lezer, de schrijver, iemand met een luisterend oor. Voor bijna alle verhalen in Het water vangen geldt dat de personages vaker interactie zoeken met de wereld buiten het verhaal dan met de mensen die binnen het verhaal leven. Deze ‘je’ is degene die steeds iets dieper tot de innerlijke wereld van de ik-persoon mag doordringen, zij het wel op haar tempo: het personage bepaalt expliciet wat ze nu vertelt, wat later, en wat nooit. Door de ‘je’ niet te definiëren, zweeft die boven de verhalenbundel als een god en blijft die ook even onzichtbaar als een god – elke vertelling is een aarzelend en calculerend biechten.
In het eerdergenoemde titelverhaal zegt Moonie: ‘Ik denk: aan de hand van littekens construeren we wie we geworden zijn.’ De personages in Het water vangen biechten bij de ‘jij’, in de hoop dat hun pijn gezien en begrepen zal worden. De pijn komt voort uit verlies, eenzaamheid, of het verlangen naar een lichaam om je arm omheen te leggen. Telkens is het alsof Lies Gallez met haar wijsvinger over het litteken van haar personage wrijft, die plek opwarmt, een stukje voorzichtig openwipt het met de punt van een mesje en vervolgens het donkere binnenste binnentreedt, waar ze zorgvuldig tast naar de vormingsgeschiedenis van dat personage: de plek van de pijn.
De verhalen hebben meer met elkaar gemeen dan de focus op een diepgewortelde pijn en het aanspreken van de ongedefinieerde ‘je’. Er zijn typische zinsconstructies die de vertelling voortstuwen. Meerdere personages stappen weleens kort ‘uit het verhaal’ door de lopende tekst te onderbreken met een tussen haakjes geplaatst gedachte of side note (soms is die gedachte een vraag met antwoordopties A, B en C). Door de veelvuldigheid waarmee deze vorm wordt toegepast, boet die in aan zeggingskracht: het tussen haakjes plaatsen van een gedachte had bijvoorbeeld iets kunnen zeggen over de persoonlijkheid van het personage in een specifiek verhaal, maar doordat Gallez de ingreep in nagenoeg alle verhalen toepast, krijgt de lezer vooral een inkijkje in de stijlkeuken van de schrijver. Wanneer met zo’n vorm te rijkelijk wordt gestrooid, verwordt wat in eerste instantie een originele vondst was tot een theatraal maniertje. Nog een opvallend kenmerk, tot slot, is dat de personages continu benoemen dat ze onderdeel zijn van een verhaal.
Zulke eigenaardigheden zijn goed te herkennen in bijvoorbeeld het verhaal ‘Dagen waarop de zee slaapt’. Op de eerste pagina staat: ‘(En over de kern van dit verhaal geef ik je alvast dit mee: de zee, altijd de zee, zoals zij moeizaam om landen heen ligt, zo.)’ En op de pagina erna: ‘Hier glijd ik het verhaal binnen. (Hallo, aangenaam, ik ben Naomi, 34 jaar en mijn beste eigenschap is dat ik heel goed kan luisteren. Op mijn slechtste eigenschap kom ik later terug. Ik wil mijn kansen hier nog niet verspillen.)’ Twee keer achter elkaar benoemt het personage dat de aangesproken ‘je’ een verhaal leest, een constructie. Dit leidt ertoe dat de lezer op afstand komt te staan van wat er wordt verteld: het is als het ware onmogelijk om midden in het verhaal te zitten. Op pagina vier wordt daar nog een schepje bovenop gedaan: ‘Dit verhaal is geen ontmoeting waarbij we elkaar omhelzen zoals twee oude vrienden dat meestal in een kroeg doen. Wanneer de woorden eindigen, zullen we elkaar weer loslaten en verdergaan.’ Het moge duidelijk zijn wie aan welke kant van de biechtstoel plaatsneemt: het personage komt een verhaal vertellen en de ‘je’ mag luisteren. Terugpraten hoeft niet. En ook op de vijfde pagina: ‘En toen is, zoals je ondertussen al weet, dit verhaal begonnen.’ De lezer zal weten: dit verhaal kent, in tegenstelling tot de werkelijkheid zoals jij die beleeft, een afgebakende constructie met begin, midden en eind.
Het water vangen bestaat uit vijf secties, waar steeds twee of drie verhalen onder vallen. Er bestaat samenhang tussen de verhalen, maar de sectie ‘Drijven’ staat er met één been buiten: terwijl door de meeste verhalen een surrealistisch briesje waait, zou dit deel weleens schrijnend realistische autofictie kunnen zijn. ‘Drijven’ bestaat uit drie verhalen, alhoewel het laatste meer een lange voetnoot is, of een brief. De ik-persoon in het eerste verhaal heet Lies, net als de schrijver. Samen met haar huisgenoot ontfermt ze zich over Omar, een schuchtere jongeman die is gevlucht uit zijn eigen land en na omzwervingen in België terecht is gekomen, maar daar geen asielprocedure mag starten vanwege de Dublinverordening. Lies en haar huisgenoot zetten alles in werking om zijn uitzetting naar Duitsland te voorkomen en om hem te helpen aan de juiste zorg voor zijn verminkte hand. In het eerste verhaal beschrijft Lies het verloop van dit proces en in het tweede verhaal lezen we erover vanuit het perspectief van Omar zelf, die met terughoudendheid brokjes informatie loslaat over waar hij vandaan komt en hoe zijn hand gewond is geraakt. Ondertussen legt Gallez bloot hoe inhumaan het Europese vluchtelingenbeleid is. De andere verhalen in Het water vangen zijn kleiner en bevolkt door personages die soms wat wereldvreemd lijken en zich veel minder expliciet verhouden tot de maatschappij: het meisje Adorabelle gelooft dat ze de tweede oerknal heeft gehoord (en het geluid daarvan blijft onophoudelijk doorzoemen in haar oor); een jonge vrouw meent zwanger te zijn van een dolfijn; en nadat het kind Moussa thuis is gekomen in een leeggehaald ouderlijk huis (zijn gezin lijkt te zijn vertrokken zonder hem) gaat hij samen met zijn schildpad op pad, lopend, het land in.
‘Drijven’ verschilt slechts deels van de andere verhalen, doordat ook dit verhaal wordt gekenmerkt door die zo karakteristieke vertelstem. Op de eerste pagina wordt drie keer naar de vertelling verwezen als ‘dit verhaal’, wordt een gedachte tussen haakjes gedeeld en richt de verteller zich tot de ‘je’. Deze herhalingen zorgen voor een sterke samenhang tussen de verhalen. Alhoewel ze qua onderwerp uiteenlopend zijn, doet de stilistische samenhang toch vermoeden dat onder de verhalen in Het water vangen een gemene deler ligt, of dat ze een gemeenschappelijk doel hebben. Maar waar cirkelen ze omheen?
In het titelverhaal herhaalt Moonie een paar keer dezelfde zin: ‘De vraag is: wat is de taal van pijn?’ Deze zin is niet alleen de sleutel van dit verhaal; als een walvis zwemt de vraag met de hele verhalenbundel mee, onder water, waar het dier een donkere schaduw vormt die tegen het blauw van de zee afsteekt. Boven water kan ze goed zichtbaar zijn, maar voordat je er erg in hebt, is ze alweer onder het oppervlak verdwenen. De verhalenbundel Het water vangen poogt een onderhuidse schaduw aan te wijzen, aan te raken en zichtbaar te maken. Lies Gallez zet de personages en hun verhalen in om pijn waarneembaar en invoelbaar te maken. Misschien hoopt ze, of hopen haar personages, dat ze pijn kan bestrijden door er woorden aan te geven.
Deze recensie door Selin Kuşçu over Het water vangen van Lies Gallez werd mede mogelijk gemaakt door het Algemeen Nederlands Verbond (ANV).
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.