‘Ieder verstaat vanzelve waar het nu op staat’

Behoud de Begeerte. Een literaire geschiedenis 1984-2014

Matthijs de Ridder

De geschiedenis van Behoud de Begeerte – ‘kunstencentrum voor literatuur’, opgericht in 1984 door Luc Coorevits en diens echtgenote Marianne Janssen – kende begin jaren negentig een onthullende episode. De stad Antwerpen werd in 1993 uitgeroepen tot culturele hoofdstad van Europa. Tegen alle verwachtingen in stelde intendant Eric Antonis filosoof Bart Verschaffel aan als coördinator van het literaire luik van de festiviteiten. Verschaffel besloot, bijgestaan door Marc Verminck, Ilse Vandingenen en Jeroen Olyslaegers, een reeks cahiers samen te stellen, waarin dichters, wetenschappers, literatoren en filosofen de kans kregen om te schrijven over verschillende thema’s, zoals ‘provincialisme en ontworteling’, ‘orthodoxie’ of ‘applaus’. De cahiers – samengebracht onder de titel Vertoog en literatuur, vormgegeven door Dooreman, en uitgegeven door Meulenhoff en Kritak – werden aangeboden als:

een middel om de vele tekstgenres die de westerse schriftcultuur uitmaken in één reflectie te mengen of tegen elkaar aan te schuiven. Poëzie en kritiek, verhaal en essay, tekstcommentaar en beeld, nieuwe en klassieke teksten verdragen elkaars nabijheid, en vullen elkaar aan.

Daarnaast werd onder meer een bloemlezing samengesteld van Vlaamse kunstkritiek, en kreeg Bezette stad (1921) van Paul van Ostaijen een Franse vertaling.

Deze aanpak stoelde op de overtuiging dat, aldus Verschaffel, ‘de grondvorm van het intellectuele bedrijf niet het literaire spektakel of het wetenschappelijke congres is, maar het bedachtzaam lezen en schrijven.’ De Oostakkerse gedichten (1955) van Hugo Claus werden geciteerd: ‘Woorden openen de beschouwing, als messen de huid.’ De plannen, aangekondigd in de lente van 1992, werden op verzet onthaald. Luc Coorevits en Tom Lanoye organiseerden een petitie tegen het project die door bijna alle Vlaamse literatoren werd ondertekend. Lanoye publiceerde een opiniestuk – ‘Onder de zoden geschaffeld (In onze serie: met de klak werpen ’93)’ – in HUMO, en suggereerde dat Verschaffel een sectie filosofie in de programmering had moeten eisen in plaats van zich in te laten met literatuur. De reden: ‘Boeken met noten / zijn van de kloten’. Benno Barnard noemde Verschaffel ‘een gemankeerde essayist vol Leuvense arrogantie’; Kristien Hemmerechts sprak het vermoeden uit dat ‘de cahiers in het beste geval de meeste mensen onverschillig zullen laten’.

Toch werden de plannen onverkort uitgevoerd. In een terugblik op de affaire, gepubliceerd in februari 1994 als interview in het Nederlandse Filosofie Magazine, werd het verzet terecht gesitueerd bij Behoud de Begeerte. Hoewel hij ‘een beetje moedeloos geworden’ was van alle negatieve en weinig inhoudelijke reacties, bleef Verschaffel achter het idee staan om aandacht te vragen voor het lezen en schrijven in alle vormen, eerder dan voor een theatralisering en personalisering van de literaire cultuur. De evenementen van Behoud de Begeerte vatte hij als volgt samen:

Je zet een paar palmen op het toneel, vraagt Claus en Mulisch om iets te komen lezen, er volgt wat applaus en er is wat glorie, doordat je tussen ze in kunt staan. Maar wat is de intellectuele of de artistieke inzet? Het enige risico dat je loopt, is dat Mulisch te laat aankomt, of dat er hangplanten arriveren, of dat Claus een beetje schor is. Je moet andere dingen doen, dingen die spannend zijn of riskant.

In de aanloop naar Antwerpen ’93 werd dus een kloof onthuld in de machtsverdelingen binnen het Vlaamse cultuurleven, en in de opvattingen over literaire cultuur. Waar praten we over als we over literatuur praten? Gaat het om tekst als maatschappelijke communicatievorm, geschreven om gelezen en bekritiseerd te worden, zodat er een intellectueel gesprek tussen lezers ontstaat over waarden, ideeën, betekenissen, esthetica’s en voorkeuren? Of staat de schrijver eerder als publieke persoon centraal dan als auteur, en is literatuur bij uitstek geschikt om door een groot maar anoniem publiek in ontvangst te worden genomen – zwijgend of applaudisserend, appreciërend eerder dan interpreterend, met het boek als middel voor een evenement, en niet als cultuurproduct om over na te denken?

In Behoud de Begeerte, het boek dat Matthijs de Ridder (1979) schreef naar aanleiding van het dertigjarig jubileum van het literaire productiehuis, is deze vergeten polemische episode uit de nineties afwezig. Dat is veelbetekend voor deze complexe en contradictorische ‘literaire geschiedenis’ van de afgelopen drie decennia: de literaire avonden van Behoud de Begeerte worden niet meteen vanuit alle hoeken belicht. Eerder worden de evenementen aanleiding voor een heel breed en nogal ongericht literair tijdsportret. Wat er in dit boek gebeurt, is moeilijker te omschrijven dan wat er niet in wordt ondernomen.

Voor een afweging van de drijfveren en de gevolgen van de activiteiten van Behoud de Begeerte, was er blijkbaar weinig plaats. Het boek is geschreven in opdracht van de organisatie, en gaat vergezeld van een retrospectieve tentoonstelling met dezelfde titel. Naar verzet tegen de aanpak en het culturele project van Coorevits wordt slechts kort verwezen, en telkens valt op dat de directeur weinig voelde voor een rationele discussie over literaire optredens. In 1988 tekenden Elizabeth Marain en Veerle Weverbergh verzet aan tegen de mannelijke selectie door Behoud de Begeerte. In het boek van De Ridder wordt hun brief paginagroot afgedrukt. ‘Wij stellen vast dat anno 1988 een flagrante negatie van vrouwelijke kunstenaars nog steeds aan de orde is,’ zo besloten Marain en Weverbergh. De laatste voegde een handgeschreven postscriptum toe: ‘Beste Luc, […] Zoals je ziet is dit niet tegen jou persoonlijk gericht: we beseffen heel goed dat jij ook maar een “slachtoffer van de mannenmaatschappij” bent…’. Coorevits reageerde met een lezersbrief in De Morgen van 12 maart 1988, eveneens gereproduceerd in het boek: ‘Vrouw en vrienden raden mij aan niet in te gaan op het kuttig polemiekje […] En nu genoeg tijdverlies met dit lullig gepolemiseer. Ik moet straks tussen 2 en 4 in Heverlee-bos nog wat lekkere wijfjes gaan pakken. ’t Is woensdagmiddag!’

Bekender of fundamenteler is de kritiek van Dirk Van Bastelaere, die in 1990 na de eerste editie van Saint Amour (jarenlang het vlaggenschip van Behoud de Begeerte) in een interview met het Leuvense studentenblad Veto (en met Johan Reyniers en Els van de Perre) liet optekenen dat de organisatie een beeld creëerde ‘van literatuur als niet problematisch, onmiddellijk begrijpbaar en thuishorend in de wereld van het amusement’. Toch nam Van Bastelaere, samen met bijvoorbeeld Erik Spinoy, deel aan die allereerste editie van Saint Amour, een ervaring waarop hij in de essaybundel Wwwhhooosshhh (2001) terugblikte.

Op Van Bastelaeres bescheiden kritiek zou Coorevits in een briefje kort hebben gereageerd: ‘Awel, Van Bastelaere, het lijkt alsof gij zit te kakken in het bord waaruit gij eet.’ Hoewel De Ridder deze uitval onvermeld laat, noteert hij: ‘Van Bastelaere had een punt. Grote publieksshows als Saint Amour leken bijna automatisch een voorkeur te ontwikkelen voor enerzijds de canon en anderzijds de poëzie van het moment.’ Toch had Van Bastelaere het eigenlijk over iets anders, en de herschrijving van zijn kritiek is deels misleidend. Het gaat er immers niet om welke dichters worden geselecteerd. Het gaat om de vraag of literatuur getheatraliseerd en geënsceneerd moet worden op een podium, eerder dan geschreven en gelezen in alle eenzaamheid. Die vraag komt ook verderop niet openlijk aan bod: de waarde van de initiatieven van deze productiemachine staat voorop, net als het belang van het voordragen door schrijvers van hun werk.

Op de binnenflap is, als voorafje, een dankbrief in rode inkt van Lanoye aan Coorevits afgedrukt: ‘Dat ik,’ schrijft Lanoye in 2004, ‘zonder BdB nu nog steeds pleidooien voor de performer zou moeten ten beste geven terwijl iedereen nu vanzelve verstaat waar het op staat.’ In een opdracht in een niet nader genoemd boek, opgetekend in hetzelfde jaar, schrijft Herman Brusselmans: ‘Voor Luc & Marianne, dankzij wie ik ooit het podium opdurfde en daar op den duur geen genoeg van kon krijgen. Ik ben er rijk van geworden. Dank jullie wel.’

Ook De Ridder wijst geregeld op de geneugten en de gevolgen van de performance, hoewel zijn argumenten vaak met schimmige metaforen samenvallen. Hij betreurt bijvoorbeeld de lage frequentie van De Nachten van De Poëzie, in 1973, 1975, 1980 en 1984 georganiseerd door Guido Lauwaert: ‘In de tussentijd waren de lezers, die de poëzie heel even tot leven hadden horen komen, grotendeels aangewezen op het statische papier.’ Soms lijkt De Ridder weinig enthousiast of zelfs meewarig romantische clichés te herhalen of in de mond van de bezieler van Behoud de Begeerte te leggen. Aan de basis van diens bezigheden ligt bijvoorbeeld de overtuiging dat een verteller altijd samenvalt met een auteur – een denkbeeld dat nefast is voor echt leesplezier.

Coorevits was ervan overtuigd dat elke tekst een innerlijke stem bezat, de stem die bij het lezen in je hoofd klinkt en die nog het best vertolkt kan worden door de auteur zelf. Ook literatuur die niet voor het podium was gemaakt, bezat volgens hem dus de drang om los te komen van de pagina teneinde de taal te laten zingen, te laten snerpen of te laten schreeuwen. Was er bovendien een betere manier om de begeerte naar de letteren, de liefde en het leven aan te wakkeren?

Naar aanleiding van de eerste edities van Saint Amour wordt over de uitvinding van de boekdrukkunst heen gestapt, alsof de lichamelijke aanwezigheid van de literator-als-troubadour de Middeleeuwen had moeten overleven: ‘Minstens even belangrijk was het dat de literatuur op dit soort avonden weer in contact werd gebracht met de orale traditie waaruit ze ooit was voortgekomen, maar die zo vaak veronachtzaamd werd.’ In 1994 namen zowel Harry Mulisch als Claus deel aan Saint Amour; de eerste las voor uit De ontdekking van de hemel (1992), ‘Claus stelde daar de prikkelende poëzie uit zijn gloednieuwe bundel De sporen tegenover en blies na de pauze de scène uit Het verdriet van België waarin tante Nora haar neefje Louis inwijdt in “de geneugten des vlezes”, nieuw leven in.’ Of en waarom dit leven niet ook door lectuur had kunnen ontstaan, wordt niet duidelijk.

Andere beschrijvingen van de avonden van Behoud de Begeerte onthullen dat er vooral lol werd getrapt, niet in het minst door Lanoye, de dapperste en meest aanwezige held van deze geschiedenis. De vele kleurenfoto’s in het boek tonen dat hij zonder concurrentie de grootmeester is van de sensationele voordracht of zang, geholpen door een kameleontisch vermogen belachelijke en onverwachte vermommingen aan te nemen: hij wordt achtereenvolgens afgebeeld in zwembroek met luipaardmotief en met een gasmasker op het hoofd; als evenbeeld van de fictieve komiek Arthur Atkinson; als jonge Kuifje met een te grote pet; als brave kleinzoon van Gerard Walschap; als tiener met All Stars aan; als geile jongeling met de tong uit de mond, fotograaf Patrick de Spiegelaere achterlangs penetrerend; als beate kloosterling die vol ontzag naar Gerard Reve staart; als impresario van een croonende Ivo Michiels; als hooligan die Hugo Claus aan het lachen brengt; als predikant met opgeheven vingertje; als centraal punt in een groepsfoto, ontroerd glimlachend; als een operazangeres een aria inzettend, met open mond en geheven rechterhand; knellend maar genoeglijk omhelsd door Antjie Krog; in korte blauwe broek, naast Jules Deelder in een lange leren jas; als lookalike van Modest Vermeulen, achter een draaitafel, met de hand van een angstaanjagend dierlijke Jeroen Olyslaegers op zijn achterwerk; en (de recentste foto) glunderend op een podium in de Gentse Vooruit samen met de nog meer glunderende Luc Coorevits.

Lanoye is inderdaad de archetypische BdB-artiest, omdat hij, al dan niet met een inwisselbare sparring partner, een onemanshow opvoert waarin vorm en inhoud elkaar versterken, zonder dat er plaats is voor ambiguïteit, tegenspraak of een confrontatie van het publiek met ideeën. Het is opmerkelijk dat Coorevits dit risico op risicoloosheid heeft ingezien toen hij zijn project in de steigers zette, en het ook enkele keren heeft afgewend. Op 5 oktober 1983 schreef hij een brief aan Johan Anthierens, waarschijnlijk de meest onaangepaste en minst objectieve Vlaamse publicist ooit, en begin jaren tachtig hoofdredacteur van het satirisch-kritische tijdschrift De Zwijger. De brief is gereproduceerd in dit boek. ‘Misschien kunt u,’ aldus Coorevits aan Anthierens:

Lanoye, Raskin, Brusselmans, Goot… elkaars werk voorstellen, bespreken, bejubelen, afbreken en tussendoor elk een paar kronieken voorlezen. Of u kan in groep ontstaan, werking en toekomstplannen van De Zwijger uit de doeken doen, situeren binnenin het kader van de Nederlandstalige pers, illustreren met kronieken, weet ik veel. Of u kiest voor de gemakkelijkste en kortste weg (waar ik het minst voor voel): ieder afzonderlijk stapt het podium op, verzorgt zijn uitspraak en bedankt voor het applaus – gesteld dat er volk is.

Op 15 maart 1984 organiseerde Behoud de Begeerte ‘De Zwijger Live’ in de Alma II van de Universiteit Leuven. Over die avond schrijft De Ridder:

Ruim achthonderd mensen, voornamelijk studenten, waren getuige van een satirische talkshow, waarin Gui Polspoel gesprekken tussen politici, columnisten, journalisten, critici en tv-presentatoren leidde. Steeds was het de vraag hoe de status-quo te doorbreken viel. […] Het ultieme antwoord werd niet gevonden, maar dat het tijd werd voor een andere toon, of zelfs voor een ander discours in het al te dorre maatschappelijke debat, was duidelijk.

Een vervolg op deze avond kwam er niet, en een veelstemmige kritische beschouwing over andermans bezigheden, eerder dan een indrukwekkende presentatie van het eigen fictionele of poëtische werk, werd door Behoud de Begeerte niet meer georganiseerd.

Toch is het onrechtvaardig om Behoud de Begeerte – het boek – te reduceren tot een kroniek van literaire optredens. De Ridder beschrijft weliswaar nauwgezet vele evenementen, en ondanks de afwezigheid van kritische opmerkingen slaagt hij erin om dat precies en afwisselend te doen – enkel bij de zoveelste editie van Saint Amour, na de eeuwwisseling, slaat zowel bij lezer als bij auteur de vermoeidheid toe, door zinnen als: ‘De crux zat hem eens te meer in het thema. De taal van de liefde spreekt iedereen. De zaal zat dan ook vol.’, of: ‘Nee, seks in de eenentwintigste eeuw, het was geen vrijblijvend tijdverdrijf.’

De grote verrassing van deze veelkantige publicatie is namelijk dat er ook uitvoerig over literatuur en boeken wordt gesproken, en dat De Ridder niet alleen optredens reconstrueert, maar ook vele teksten situeert en interpreteert. Soms gaat het zelfs over romans die niets met Behoud de Begeerte te maken hebben, simpelweg omdat de auteurs ervan niet op uitnodiging van Coorevits op een podium hebben gestaan. Mystiek lichaam (1986) van Frans Kellendonk, De laatste roker (1991) van Willem Frederik Hermans, Heren van de thee (1992) van Hella S. Haasse, Schildwacht schuldwacht (1993) van Ivo Michiels, Open gelijk een mond (1999) van Jeroen Olyslaegers, Omega minor (2004) van Paul Verhaeghen, De avonturen van Henry II Fix (2007) van Atte Jongstra en De duimsprong (2013) van Miek Zwamborn – het zijn bijzondere en belangrijke boeken die opvallen in een ‘literaire geschiedenis’ met als titel Behoud de Begeerte, zonder dat hun aanwezigheid in algemene termen wordt verklaard.

Toch leidt het ook tot passages die het talent van De Ridder als criticus en historicus bewijzen, hoewel hij zich opnieuw met opmerkelijke ascese van negatief of afwijzend commentaar onthoudt. Soms zorgt dat voor modieuze en bijna sarcastische standaardfrases, zoals: ‘Het was precies twintig jaar geleden dat Jan Cremer de literaire wereld een mokerslag had verkocht met zijn schandaalroman Ik Jan Cremer (1964) en hij stond op het punt om nog eens uit te halen.’ Het adjectief ‘hilarisch’ wordt geregeld tevoorschijn getoverd om aan te geven dat er iets grappigs gebeurt (en meestal ook niet meer dan dat): Lanoye bekritiseert de literatuur ‘op even rücksichtslose als hilarische wijze’; de boeken van Paul Mennes getuigen van inktzwart cynisme, ‘niet zelden met hilarische scènes als resultaat, uiteraard’; in Bruiloft aan zee (1996) van Abdelkader Benali worden bebloede lakens ‘in de hilarische slotscène aan de verbouwereerde familie getoond’; in Het derde huwelijk (2006) van Lanoye komt een Marokkaan in ‘een hilarische scène’ met de tongpiercing vast te zitten tussen de tanden van hoofdpersonage Maarten; De helaasheid der dingen (2006) van Dimitri Verhulst is ‘een hilarische succesroman’; en zelfs Lijmen (1923) van Willem Elsschot passeert als ‘een hilarische roman over oplichting en wroeging’.

Daar staat tegenover dat De Ridder in briljante flitsen erin slaagt om een roman of zelfs een poëtica samen te vatten in enkele heldere zinnen. Over De ontdekking van de hemel schrijft hij: ‘Hoe diep de mens in zijn hoogmoed ook kan doordringen tot de essentie van het leven, hij is volgens Mulisch nooit opgewassen tegen het mythische gezag. De mythe die het bestaan in postmoderne tijden nog een laatste beetje hoop op houvast schonk.’ Over De laatste roker van Hermans, in een van de knapste en meest onverwachte passages in het boek (en een belangrijke bijdrage tot de recente Hermans-studie): ‘Ziedaar de verleiding waaraan het Westen volgens Hermans langzaam ten prooi zou vallen: een ideologie waaruit om commerciële redenen de kern verwijderd was, maar die als lege huls de mensen niettemin alle werkelijke vrijheden ontnam.’ Over Stefan Hertmans en diens postmoderne romans uit de jaren negentig: ‘Die deconstructie vindt wel plaats, maar ze is voor Hertmans het beginpunt voor de zoektocht naar een nieuwe, ditmaal complexere essentie van het bestaan.’ Of over de poëzie van Peter Verhelst: ‘Er blijft namelijk een onstilbaar verlangen naar dat ene centrum bestaan, op voorwaarde dat dit centrum oningevuld blijft.’ En zelfs naar aanleiding van Bonita Avenue (2012) van Peter Buwalda – een debuut waarover hij op deze site beweerde dat het ‘nergens over gaat’ – schrijft De Ridder subtiel dat het hoofdpersonage heel vakkundig naar de afgrond wordt gevoerd, maar dan ‘zonder dat dit geval van hoogmoed bredere geldigheid lijkt na te streven’.

Dat De Ridder alle Nederlandstalige literatuur schijnbaar uitstekend vindt, of alleszins nooit openlijk voorkeuren uitspreekt, is aan de ene kant raar voor het genre van de essayistische geschiedschrijving, terwijl het aan de andere kant heel begrijpelijk is in een boek van, voor en over Behoud de Begeerte. De ideologische achtergrond van het ‘literaire kunstencentrum’ is commercieel pluralisme: alle succesvolle literatuur is goed genoeg om op een podium te zetten, of liever: literatuur wordt pas echt goed dankzij het podium, op voorwaarde dat de toeschouwer zogenaamd de vrijheid krijgt om te beslissen, te oordelen en vooral te genieten. Daarin staat Coorevits lang niet alleen: hij is een van de voortrekkers binnen de zogenaamde culturele ontvoogding of ontzuiling van Vlaanderen, die de literatuur en de cultuur zo onbemiddeld en ongekleurd mogelijk naar het grote publiek hebben gebracht. Voorkeuren uitspreken of afwijzingen beargumenteren is daarbij een volstrekt taboe, omdat de hogelijk gecelebreerde ‘vrijheid van de lezer’ als dogma voorop staat.

Het blijkt meteen het overkoepelende verhaal van Behoud de Begeerte van De Ridder, en de sterke maatschappelijke en historische lading die in zijn boek onderhuids aanwezig is. In de eerste delen beschrijft hij volgzaam de zogenaamd probleemloze en bevrijde manier waarop literatuur door Behoud de Begeerte is aangeboden, vaak eerder op commerciële dan inhoudelijke gronden. Over de aanloop naar de oprichting van de organisatie, schrijft hij: ‘Waar de literatuur sinds de verlichting ten diepste doordrongen was geweest van haar veredelende en volksopvoedende taak, betrad ze in de vroege jaren tachtig definitief het domein van de massacultuur.’ Over een lessenpakket uit 2000 bij het gedicht ‘Zijn kikkers de kanaries’ van K. Michel, wordt gezegd: ‘Antwoorden werden er niet bij geleverd. Het was stof om een hele Gedichtendag lang over na te denken.’ En naar aanleiding van Hugo Claus’ roman De geruchten (1996) wordt benadrukt dat de auteur geen enkele interpretatie vooropgesteld wilde zien, al zeker niet tijdens een avondje van Behoud de Begeerte: ‘Het ging er hem nu juist om dat de lezer bij zichzelf te rade ging.’

De verwijzing naar Claus is allesbehalve toevallig, want als Lanoye de ultieme performer is in deze geschiedenis, dan is Claus – misschien verrassend – de eigenlijke programmeur. Erwin Mortier drukte het goed uit op diens afscheidsplechtigheid in 2008, in woorden die op een strategische plek door De Ridder worden geciteerd:

Nu Hugo Claus dood is, nemen we stilaan afscheid van een hele artistieke generatie, geboren voor de laatste oorlog en door die oorlog getekend en gevormd. Een generatie die mee gestalte heeft gegeven aan de culturele, sociale en wereldbeschouwelijke ontvoogding van de Belg en van de Vlaming.

In de daaropvolgende pagina’s, die steeds dichter bij het huidige moment aanbelanden, toont De Ridder overtuigend aan hoe dat oude bevrijdingsproject van Claus & co enerzijds zichzelf heeft ingehaald en overbodig is geworden, en anderzijds toch op een onnozele manier in ere wordt gehouden. Van het laatste zijn Lanoye en Mortier de belangrijkste exponenten, bijvoorbeeld door hun even onzinnige als hysterische tirades tegen Johannes Paulus II of kardineel Danneels. Jongere auteurs neigen er dan weer toe om de volstrekte afwezigheid van richtlijnen, uitwegen of posities binnen het literaire veld toe te juichen, vanuit de overtuiging dat cultuur, intelligentie en kritisch denkvermogen menselijke verworvenheden zijn die niet aangeleerd of gecommuniceerd moeten worden. De Ridder citeert Jamal Ouariachi, uit de Volkskrant van 8 februari 2014:

Anno 2014 is iedereen expert. Niets houdt de individuele lezer tegen zijn eigen leesgeschiedenis vorm te geven. Zijn eigen canon op te bouwen. Te schakelen tussen de klassiekers van toen en de bestsellers van nu, tussen onversneden thrillers en plotloze romans over de zoektocht naar zingeving. Literatuur is vrijheid.

Deze beweringen worden niet tegengesproken, al zijn er andere passages die er duidelijk mee contrasteren. ‘Het was moeilijk te voorspellen’, zo schrijft De Ridder naar aanleiding van de begrafenis van Claus:

hoe de literatuur erin zou slagen om haar spreekrecht en impact te behouden. […] De moeilijkheid was echter dat dit besef voornamelijk bestond in het gevoel dat het ideaal van de schrijver die zich verzette tegen dictators en prelaten was vervluchtigd, opgelost in de waas van een veelvoud aan misstanden waar veel moeilijker een beeld van te vervaardigen was.

Het leidt tot paradoxale conclusies bij een boek dat uitzonderlijk veel bedenkingen oproept. Er staan meer ideeën in dan Behoud de Begeerte gedurende dertig jaar heeft voortgebracht. Wie in Vlaanderen boeken wil bespreken en literatuur tot een intellectueel onderwerp wil maken, moet dat langs niet zelden hilarische omwegen doen. Het belangrijkste inzicht is echter dat alle oorspronkelijke objectieven van het productiehuis zijn gerealiseerd. ‘Ieder verstaat vanzelve waar het nu op staat’: de schrijver is een performer, de lezer is even vrij als vogelvrij, gefundeerde meningen over literatuur zijn per definitie verdacht, en ontzuilde lezers laten zich bevoogden door lichamelijke charmes, persoonlijke ontboezemingen, optredens en verkoopcijfers. Zo heeft Matthijs de Ridder, met zijn volgens Coorevits ‘magistrale pen’, een feestboek geschreven als grafsteen, en misschien als stapsteen naar verandering.

De Bezige Bij Antwerpen, Antwerpen, 2014
ISBN 9085426227
352p.

Geplaatst op 07/01/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.