Oneigentijdse beschouwingen van Thomas Mann

Jozef en zijn broers

Thomas Mann (vert. Thijs Pollmann)

Oneigentijds is de lectuur van Jozef en zijn broers, de vierdelige roman van Thomas Mann (1875-1955): de monumentale omvang geeft de tekst een soort premoderne traagheid; het verhaal streeft niet naar originaliteit en nieuwigheid, maar beoefent op een weergaloze manier de kunst van het navertellen; de geopperde vragen worden niet gedicteerd door de haast van het actuele, maar gedragen door een tijdloze urgentie; de geheimen van de ziel en van religieuze vroomheid worden er niet ontmaskerd, maar met respectvolle aandacht ontvouwd.

De in 1929 met de Nobelprijs voor literatuur gelauwerde Thomas Mann vergelijkt zijn roman niet met eigentijds proza, maar met meesterwerken uit het verleden: Faust (1808-1832) van Johann Wolfgang von Goethe en Tristram Shandy (1759) van Laurence Sterne. In een rede uit 1942 voor de Library of Congress in Washington, die wijselijk als inleiding op de roman is opgenomen, citeert hij deze beide taalmonumenten als zijn inspiratiebron. Hij noemt ze ‘wereldgedichten’ en ‘mensheidssymbolen’. Mann wordt aangesproken door de humor en de komische techniek van Sterne. Met Goethe gaat hij op zoek naar het begin van de menselijke beschaving: hoe liefde en haat, afgunst en moord opgewekt worden. Hij ontdekt dat het menselijke altijd al een antwoord is op het hemelse en dat het aardse met zijn hoogten en laagten, zijn groei en verval, geprefigureerd is in de wenteling der sferen en de op- en neergang van zon en maan. Hij herhaalt de oudste overleveringen over door de nacht der tijden verhulde catastrofes, over de zondvloed en door zwavelregen verwoeste steden.

Zijn fabuleren doet niets meer dan een bestaande stof bewerken. Als eens Homerus of als eens de dichter van Gilgamesj kondigt hij op het eind van de derde roman ‘toekomstige zangen’ aan. Wie blijft luisteren of lezen, kent het verhaal, maar is onweerstaanbaar bekoord door de prachtige zinnen, de verheven ironie, en de oprechte belangstelling voor wat des mensen is.

Amplificatio

Jozef en zijn broers bestaat uit vier romans: De verhalen van Jaäkob, De jonge Jozef, Jozef in Egypte, en Jozef de Voorziener. Ze vertellen over de aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob (Mann schrijft ‘Jaakob’, de Nederlandse vertaling ‘Jaäkob’), hoe Abraham wegtrok uit de Chaldeeuwse stad Ur, hoe hij Isaac verwekte bij Sara en Ismaël bij Hagar, hoe Isaac als offer door Jahweh geweigerd werd, hoe Jacob zijn blinde vader Isaac misleidde en het eerstgeboorterecht verwierf ten nadele van zijn oudere tweelingbroer Esau, hoe Jacob daarop wegvluchtte naar Haran in het noorden van Mesopotamië om bij Laban te werken en daar trouwde met Lea en Rachel, hoe Jacob tien zonen verwekte bij Lea en twee bij Rachel, hoe Jozef, de zoon van Rachel, door zijn broers, de zonen van Lea, gehaat werd omdat hij een ijdeltuit was en een kletsmajoor, hoe de zonen van Lea beslisten om Jozef als slaaf te verkopen, hoe Jozef in Egypte belandde en aanzien verwierf in het huis van Potifar, hoe de vrouw van Potifar Jozef beschuldigde van aanranding, hoe Jozef in de gevangenis de dromen van de Egyptische farao duidde en daarop aangesteld werd als de rechterhand van de farao, hoe Jozef uiteindelijk zijn broers en vader terugziet.

Deze verhalen komen voor in Genesis, het eerste boek van wat binnen het christendom Het Oude Testament wordt genoemd; ze beslaan er ongeveer 30 pagina’s, bij Mann dus meer dan 1300. Mann volgt de grote lijnen van dit verhaal. Hij verzint enkel met een onwaarschijnlijk oog voor detail de landschappen (de bomen, de bloemen, de dieren, de rivieren), de huizen (het interieur, de meubels, de tapijten), de kledij, de gesprekken, de gedachten die mensen hebben. Kortom, hij concretiseert tot in de kleinste bijkomstigheid de situaties en regisseert zo een magistraal feest van de vertelling. Mann (of de verteller in zijn roman) weet bijvoorbeeld niet alleen dat de vrouw van Potifar er begeerlijk uitziet en zich door Jozef, die niet op haar avances ingaat, beledigd voelt, maar ook hoe ze heet: Mût-em-enet. Of hij fantaseert dat in het huishouden van Potifar twee dwergen rondlopen: Dûdu, man van Zeset, die Jozef niet goedgezind is, al was het maar omdat Jozef een vreemdeling is in Egypte, en Bes-em-heb, die het beste met Jozef voorheeft, met zijn volledige naam ‘Se’ench-Wen-nofre-Neteruhotpe-em-per-Amon’ heet en daarom door Jozef ‘Godelief’ genoemd wordt. Mann mag dan al geïnspireerd zijn door Sterne, zijn ironie werkt enigszins anders: niet het understatement, maar de amplificatio.

Overal in de roman liggen intertekstuele verwijzingen verstrooid. Als de broers bij hun terugkeer uit Egypte aan Jacob, die al jaren in de illusie verkeert dat Jozef door een wild beest is gedood en verscheurd, het nieuws willen brengen dat zijn zoon leeft, doen ze dat door middel van een lied, gezongen door kleindochter Serach. Dat lied combineert op een tegelijk aantrekkelijke en grappige wijze de stijl van Salomons Hooglied, van de Middeleeuwse hoofse lyriek en van romantische liederen. En als Jacob na jaren zijn zoon terugziet, herkent hij hem eerst niet; maar als de ogen van Jozef zich met tranen vullen, wordt Jacob herinnerd aan de ogen van Rachel. Hij buigt het hoofd ‘en hij weende bitterlijk’ – een ontroerende verwijzing zowel naar de evangelies die vertellen dat Petrus zich bij het kraaien van de haan Jezus’ woorden herinnert en bittere tranen huilt als naar de sublieme toonzetting van deze passage in de Mattheüs-Passie van Johann Sebastian Bach. Met zijn ironie, die in eerste instantie bestaat uit een speelse virtuositeit, nodigt Mann uit tot een dergelijke rijkgeschakeerde en savourerende lectuur.

Reservatio mentalis

Om zijn verbeelding te kruiden is Mann te rade gegaan bij andere verhalen uit de Egyptische, Sumerische en/of Islamitische tradities die eveneens herinneringen bewaren aan de voorvallen uit Genesis. Hij legt een verbluffende kennis aan de dag van de geschiedenis van Boven- en Beneden-Egypte, van Memphis, On en Thebe, van de godsdienstige rituelen rond Apis en Osiris, Horus en Amon, en van de culturele zeden en gewoonten van de vele volkeren die de regio bewonen: de Hethieten, de Babyloniërs, de Akkadiërs, de Nubiërs, de Chamieten, de Edomieten, de Amorieten, enzovoort. Hij legt daarbij hypothetische verbanden tussen de officiële geschiedenis en de mythen over de aartsvaders. Abraham zou Ur verlaten hebben omdat hij het niet eens was met de politiek-religieuze maatregelen van Hammoerabi, en de farao wiens dromen over zeven vette en zeven magere koeien Jozef kon uitleggen, zou Echnaton geweest zijn met aan zijn zijde de eeuwig-mooie Nefertiti.

Tegelijk becommentarieert Mann zijn eigen verzinsels en historische interpretaties. Hij dient ze op cum grano salis, in een eindeloos spel van reserves en bedenkingen, een onophoudelijke reservatio mentalis, een geestelijk voorbehoud en een ironie die zich niet boven de menselijke aangelegenheden plaatsen, maar in uiterste fijngevoeligheid de onophefbare broosheid van wat des mensen is aftasten.

De feitelijke werkelijkheid heeft nooit alle mogelijkheden opgebruikt, of herbergt een schat van niet verwerkelijkte mogelijkheden en niet vervulde beloftes. Ze is en blijft een doos van Pandora, die hoop bewaart. In die hoop rusten het geloof en de levensbeschouwing van Jozef, die hij in navolging van zijn vaders ontwikkelt. Mettertijd leert Jozef zijn ijdeltuiterij en koketterie te beteugelen en ontpopt hij zich tot een intelligent man vol zelfvertrouwen die het goed kan uitleggen en zonder vrees anderen tegemoet treedt. Hij aanvaardt zijn straffen, dat hij door zijn broers in Dothan aan reizende kooplui verkocht werd en dat hij door de vrouw van Potifar valselijk beschuldigd werd, omdat hij erkent dat hij door zijn zelfvoldaan optreden mede schuld heeft aan wat hem overkomt. Maar ook in de diepste ellende blijft hij geloven dat het geluk zijn deel zal worden en dat zijn droom, waarin zijn broers voor hem het hoofd buigen, zal uitkomen. Dat leert hem zijn onuitroeibaar geloof: ‘God (Jahweh, Elohim) zal mij niet in de steek laten’.

Wederzijds verbond

De laatste zin van de roman luidt: ‘En zo eindigt het mooie verhaal en de godsuitvinding van Jozef en zijn broers.’ Inderdaad, Mann buigt zich over de godsuitvinding, hoe in een ver verleden mensen die wij onze aartsvaders noemen, breken met de verering van dieren als de stier of de valk, met vruchtbaarheidsriten, met de vergoddelijking van de zon en de maan. Ze nemen het stoutmoedige besluit om zich aan de Allerhoogste te binden. Wie dat is, weten ze niet; wat dat betekent, weten ze evenmin, maar in een mengeling van rusteloosheid en waardigheid die volgens Mann de echte spiritualiteit kenmerkt, beginnen ze te zoeken. Ze beginnen te zwerven, speurend naar wat dat verbond met de Allerhoogste verbergt en bewaart.

Ze ontdekken dat God niet briest als een stier, niet toornig is als een vulkaanuitbarsting en niet heerst als een soeverein, maar verschijnt in de zorg van de ene mens voor de ander. En God ontdekt dat hij zijn titanische driftbuien die hem in de verleiding gebracht hebben om delen van de schepping te verwoesten, moet achterwege laten en de mensen tijd dient te geven. In hun wederzijds verbond brengen de mensen en God het beste in elkaar naar boven en verheffen ze elkaar.

Dit standpunt wordt, naarmate de vierde roman zijn einde nadert, hoe langer hoe duidelijker verwoord. Het is – hoeft het gezegd? – volkomen oneigentijds. Vandaag begrijpt de wereld niets meer van godsdienst en hebben gelovigen en ongelovigen godsdienst verbasterd tot een fanatiek, oorlogszuchtig fundamentalisme. Voor Mann staat godsdienst absoluut niet gelijk met onderwerping, maar met verheffing, met opstand en sublimering. In die sublimering wordt niet op een hiernamaals gejaagd, maar op een menswaardig en heilzaam leven hier op aarde. Godsdienst houdt niet vast aan het verouderde en achterhaalde, maar bekommert zich om wat altijd opnieuw de wereld ten goede komt.

Dat is volgens Mann de betekenis van het geweigerde Isaac-offer, waarbij de mens vervangen wordt door het dier. Met weinig sympathie spreekt hij over Laban, die zijn zoontje slachtte en in de fundamenten van zijn huis inmetselde, en over het stokoude Egyptische koppel Huij en Tuij, die de mannelijkheid van hun zoon Potifar offerden aan de god van het licht en hem zo veroordeelden niet alleen tot een onvruchtbaar, maar ook tot een liefdeloos leven. Voor een dergelijk leven, dat er niet in slaagt zich los te maken van verouderde zeden, gebruikt Mann het woord ‘domheid’.

Waardigheid van het geïndividualiseerde mens-zijn

Op het eind van zijn rede, die als inleiding bij de roman is gevoegd, zegt Mann het volgende: ‘Het woord “vrede” heeft altijd een religieuze klank.’ Mann doet deze uitspraak op 17 november 1942, in de helse nacht van de Tweede Wereldoorlog, terwijl de slag om Stalingrad woedt en enkele maanden nadat in Wannsee de Endlösung is goedgekeurd. Deze uitspraak klinkt vandaag nog altijd onthutsend. Zou het kunnen dat aan de hedendaagse wereld, die er maar niet in slaagt een reeks bloedige conflicten te beëindigen, de vrede ontzegd is, precies omdat die wereld niets meer van godsdienst begrijpt en aan een algemene ‘domheid’ lijdt?

Jozef en zijn broers is geschreven tussen 1933 en 1943, op het hoogtepunt van de nationaalsocialistische triomfen. De roman werd dan ook door het naziregime verketterd als een ‘Jodenroman’. Toch lijkt een rehabilitatie van het Joodse volk of van het Jodendom mij niet de voornaamste drijfveer van deze roman. Wel een poging om de mythe en het mythische aan de klauwen van obscurantistisch gewauwel te onttrekken. Aandacht voor de mythe hoeft niet te leiden naar de organisatie van een racistische, gedesindividualiseerde massamaatschappij, maar kan een revolutie inluiden waarin mensen zich bevrijden van het achterhaalde en aan de samenleving de waardigheid van het geïndividualiseerde mens-zijn schenken.

Voor zijn vertaling verdient Thijs Pollmann alle lof. Het nawoord door Henri Bloemen en Theo Kramer, die de vertaling superviseerden, legt op een intelligente manier de juiste accenten. Binnen de overweldigende rijkdom aan romans die de westerse cultuur kent, bevindt Jozef en zijn broers zich op eenzame hoogte. Thomas Mann heeft ons een nagenoeg ongeëvenaard meesterwerk nagelaten dat zowel op het zinnelijk-literaire als op het spiritueel-beschouwelijke vlak nauwelijks zijn weerga kent. Tolle et lege.

Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2014
ISBN 9789028424005
1343p.

Geplaatst op 18/10/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.