Rode en blauwe inkt

Het licht

Jeroen van Rooij

Het is opmerkelijk hoe goed de personages het met elkaar menen in Het licht, de tweede roman van Jeroen van Rooij (1979) – en hoe weinig goeds ze nog van de wereld verwachten. Al op de eerste bladzijde zegt de wij-verteller (die spreekt voor een groepje van zes vrienden):

Het was vandaag Lucy’s naamdag, en dat wilde ze vieren met ons. Wij hadden speciaal voor haar iets bijzonders voorbereid, iets om nooit te vergeten. We hebben haar een licht laten zien, zoals ze het nog nooit gezien had. We hebben haar een lichaam gegeven dat zich niets hoefde aan te trekken van de wetten waaraan haar echte lichaam gehoorzamen moest. Wij zijn haar vrienden en haar geliefden geweest. We hebben haar in onszelf opgenomen en zijn diep in haar doorgedrongen.

Los van de vraag of de betekenis van die even diepe als collectieve penetratie kan worden achterhaald is de toon hiermee gezet. De kern van de menselijke verbondenheid – en dus van wat mensen nog voor elkaar kunnen betekenen – ligt in dit ‘wij’; elke waarde die in Het licht wordt beschreven (of er door tot stand wordt gebracht) vertrekt vanuit de relaties tussen Lucy, Luuk, Christof, Ann, Maaike en Steven, zes late tieners die opgroeien in een fictief suburbaan stadje genaamd Bruggend.

Een escapistisch project?

Zoals de meeste mensen zijn de hoofdpersonages van Het licht niet gelukkig. Onderwijs beschouwen ze als een dwangbuis die hen moet voorbereiden op het volwassen leven – om, zoals het ergens in dit boek heet, ‘rondkomers’ te worden, ‘mensen die gewend zijn de schone schijn op te houden’. Van de mogelijkheid tot culturele of intellectuele ontwikkeling lijken ze niet op de hoogte. Dat zij iets zouden ‘worden’ of zich met werk kunnen gaan bezighouden, komt niet ter sprake. Wanneer ze op initiatief van een van hun moeders samen een zomer doorbrengen om een vakantietaak voor te bereiden, gedragen ze zich niet als traditionele studenten. Woonkamers worden, in afwezigheid van ouders, omgetoverd in gezellige en zachte ligruimtes, waar waxinelichtjes flakkeren in de hoop onderwerp te worden van een door drugs opgewekte roes of trip. Die chemische toestand wordt uitgeleefd en bestendigd met muziek – ‘peppy ritmes’, ‘gruizige ambient’, ‘watervlugge melodieën’, ‘tomtoms en conga’s en verlangende vocalen’ – en seks:

We zagen onszelf, onze lichamen opgedeeld en herschikt, naakt. De delen schoven over elkaar heen, vormden een kluwen dat zichzelf betastte en bevredigde. Het bewegen werd een patroon, het patroon herhaalde zich. Het breidde zich uit. Het kronkelende vlees had geen mond, geen ogen. Het was een netwerk van verschrikkelijk genot.

De verzamelnaam voor alle goeds dat deze vrienden aan elkaar ontlenen is ‘het licht’; in de beschrijvingen van deze gedeelde toestand kan Van Rooij haast niet anders dan zich schatplichtig tonen aan het extatische vitalisme van Peter Verhelst – zoals in deze passage:

We waren erdoor betoverd en dachten dat het andersom was. Het speelde met ons, draaide om ons heen, tolde in ons midden tot het zoemde van genot, spatte uit elkaar en kleefde in gloeiende fragmentjes aan het plafond. Het kietelde ons, maakte ons aan het lachen door onverwachts onze spieren in beweging te zetten, vervreemdde ons van onszelf door onze ledematen uit te rekken, maakte ons sprakeloos door onze tong binnenstebuiten te keren en deed ons pijn door onze tanden in scherven te veranderen en onze handen in scharen.

De zogenaamde jeugdcultuur is dus niet langer die van een kritisch individu dat in opstand komt tegen de huichelachtige volwassen wereld, zoals destijds in The Catcher in the Rye van J.D. Salinger (waarnaar in dit boek kort wordt verwezen als de lectuur van de ‘foute’, voormalige vrienden van Luuk). Ook het decadente en luxueuze tienerleven dat zich in de jaren tachtig bij voorkeur afspeelde langs de Amerikaanse westkust, en dat door nauwelijks verhulde moralisten als Bret Easton Ellis werd veroordeeld, heeft nog weinig belang. In Het licht is de uitweg voor jongeren volledig escapistisch, en blijkt het een zeer vergeeflijke uitweg die quasi democratisch toegankelijk is – althans voor jongeren zelf. Het gaat om een project dat zich slechts van feest naar feest tilt, dat niets met de wereld te maken wil hebben, en dat aldus nauwelijks een project genoemd kan worden. Van Rooij is niet de eerste om op deze evolutie te wijzen – verwante representaties van deze ‘keuzes’ komen bijvoorbeeld tot uiting in de films van Larry Clark, zoals Kids (1995) en Ken Park (2002). Het licht toont dat het ‘wij’ dat op die manier tot stand komt geen blijvende kans van slagen heeft, aangezien drie van de zes leden ervan kort na elkaar zelfmoord plegen. De dubbele vraag is dan: wat drijft hen precies tot zelfmoord? En: hoe kijkt de buitenwereld aan tegen deze zelfmoord – en tegen dit ‘wij’? De tang die door deze vragen wordt gevormd bevindt zich in de hand van de auteur en haalt voor de lezer een ‘eigentijds dilemma’ uit het vuur van de hedendaagse wereld – maar kan uiteindelijk slechts werken en scharnieren op een literaire manier.

Gefascineerd, behekst en gehypnotiseerd

De buitenwereld waarvan de zes vrienden uit Bruggend zich isoleren komt al in het tweede hoofdstuk van Het licht tevoorschijn bij monde van Erik, een journalist van een vorige generatie die uit onvrede met de pers ghost writer is geworden. ‘Het nieuwste hoogtepunt in mijn portfolio,’ zo zegt hij zelf sarcastisch, ‘heet Boven uw hoofd. Het is de geschiedenis die Bert Lovens, directeur, heeft laten schrijven ter gelegenheid van het honderdjarige bestaan van zijn familiebedrijf, Lovens en Zn. De Lovensen zijn al vijf generaties lang dakdekkers.’ Tijdens de presentatie van dit historiografisch werkstuk komt Erik in contact met de vader van Bert Lovens, die iets te vertellen heeft over het lot van Christof, de jongste telg van de familie. Hoe dit familiegeheim zogenaamd toevallig wordt onthuld, en hoe het vervolgens een obsessie wordt van Erik, is niet de sterkste kant van deze roman. Erik ontdekt dat Christof zelfmoord heeft gepleegd, en dat hij deel uitmaakte van het ‘wij’ dat Het licht opent. Enkele gesprekken en vooral veel internetbezoek verplichten de broodschrijver op zoek te gaan naar wat er echt is gebeurd – en naar een antwoord op de vraag waarom ‘het licht’ voor drie van hen voorgoed verdween. Hij vindt een foto van de zes op een Facebook-pagina – een foto die grootmoeder Lovens hem ook toonde:

Zo cirkelen de zes gezichten van het printje om elkaar heen, het uitgelopen printje dat ik dromen kan (en moet). Ik zie ze met hun handen op elkaars schouders of in de lucht geheven, hun tanden bloot, hun ogen wijd open, ze draaien rondjes om het zwarte gat in hun midden en ik ben erdoor gefascineerd, behekst en gehypnotiseerd.

Met de onuitgesproken queeste van Erik lijkt Van Rooij bij deze uitgebluste dertiger een zekere jaloezie vast te stellen naar de levenskracht en de jeugd van de zes uit Bruggend, terwijl Erik ook zoekt naar een sterk verhaal om zijn journalistieke carrière te redden. Dat verklaart alleszins zijn woedende teleurstelling wanneer blijkt dat de dagbladpers hem voor is geweest. De fictieve krant De Tijden spreekt van een zelfmoordgolf en vermoedt – in een anoniem artikel dat integraal in de roman staat – dat ‘wie zich in een virtuele wereld begeeft, zoals deze jonge mensen doen met Facebook, het contact met de realiteit verliest en geen zicht meer heeft op het verlies voor de omgeving, op de consequenties van waar ze het over hebben en de gruwelijke werkelijkheid van de dood.’

Vervolgens gaat Erik, hoewel hij zijn scoop kwijt is, op zoek naar ‘berichten uit het oog van de storm’, die hij niet op het internet kan vinden. Via een paar tussenpersonen en enkele e-mailberichten kan hij infiltreren in de kringen van enkele van de overgebleven vrienden. Dichter bij ‘het licht’ of bij de oorzaak van de zelfmoorden komt hij echter niet: onhandig probeert hij een van hun feestnachten mee te maken, maar de roes is onbereikbaar, en het licht blijft voor hem afwezig. Hij blijft een sceptische observator die Lucy, Luuk, Christof, Ann, Maaike en Steven niet kan begrijpen, niet in het minst omdat ze hun eigen zoektocht nauwelijks onder woorden kunnen of willen brengen. Het afscheid gaat gepaard met een gevoel van onbegrip en teleurstelling, dat hij ook bijvoorbeeld met Ann deelt, als ze hem toevertrouwt: ‘Sorry, maar nu moet je opzouten. Ik hoef niet op adem te komen, ik ben kapot. Als je hier een verhaal van kunt maken, moet je dat maar doen. Maar alsjeblieft, doe het alleen als je ons recht kunt doen. Anders zoek ik je op en hak ik je vingers een voor een van je poten.’

Concrete gebeurtenissen en problemen

Als Erik daarna uit de roman verdwijnt, lijkt hij niet alleen in zijn zelfgekozen rol van chroniqueur mislukt, maar ook als vertellend personage, omdat zowel zijn beschrijvingen als zijn beweegredenen onduidelijk, schematisch en contradictorisch zijn gebleven. Dat blijkt exemplarisch uit de passage waarin hij vertelt hoe hij tijdens zijn verblijf bij de jongeren op een gebouw drie lichtreclames ziet staan die niets minder aanprijzen dan ‘economie, toerisme en horeca’ – telkens met hoofdletter en uitroepteken. (Hoe bestaat het!) Van Rooij herhaalt die fenomenen een halve bladzijde lang – ‘Economie! Toerisme! Horeca! Economie! Toerisme! Horeca!’ – alsof hij wel moet toegeven dat hij, samen met Erik, zich uiteindelijk tot ongeloofwaardige abstracties moet wenden waaruit niet zozeer effectieve kritiek of literaire diepgang spreekt, als wel een al te eenvoudig en onrealistisch cultuurpessimisme.

De tweede helft van Het licht bevat daarnaast een aantal hoofdstukken waarin het wij-personage het verleden van enkele verhaalfiguren beschrijft, en waarvan niet zozeer hun orgieën als wel meer alledaagse taferelen het onderwerp zijn. Van Rooij herinnert hier niet aan het poëtisch proza van Verhelst, maar eerder aan het rauwe en empathische realisme van een auteur als Jan Wolkers, zij het dan in een iets gesofisticeerder variant. De passages waarin de anorexia van Lucy aan bod komt behoren tot de sterkste van de roman, omdat de goede en kritische intenties van de auteur niet voorop staan en zich niet op naamloze instituten of maatschappelijke processen richten, maar op concrete gebeurtenissen en problemen. Daardoor wordt Lucy een personage dat niet meer verwisselbaar is met haar vrienden: ze krijgt eigenschappen, ze bestaat niet enkel om op de ongrijpbaarheid van de dance- en de jeugdcultuur te wijzen (en op de reductie ervan door de anonieme pers), maar ze bestaat, op een aangrijpende en realistische manier, als mens. Ook het mooie hoofdstuk waarin Lucy en Christof samen haar kamer schilderen staat vol treffende beschrijvingen en observaties, alsof vriendschap zich dan toch kan ontwikkelen in de echte wereld, buiten de cocon van muziek en over en in elkaar glijdende lichamen. Net als in de weergave van de weigerachtige angst van Christof om in de voetsporen van zijn vader te treden, en dus net als de rest van de familie Lovens een dakbedekker te worden, krijgt de problematiek van de vrienden op deze bladzijden een duidelijke en existentiële lading.

Alles is prachtig hier

Nog voor alles fout loopt, tijdens een van de meer rustige bijeenkomsten van de zes, vertelt iemand terloops het van Slavoj Žižek bekende verhaal over de rode inkt in de DDR:

Een man werd van Oost-Duitsland naar een strafkamp in Siberië gestuurd. Hij wist dat zijn post door de geheime dienst gelezen zou worden. Dus zei hij tegen zijn vrienden: ‘Laten we een code afspreken. Als de brief die je van me krijgt in blauwe inkt geschreven is, is het waar wat ik schrijf. Als de brief in rode inkt geschreven is, is het niet waar.’ Na een maand krijgen zijn vrienden een eerste brief. Alles is in het blauw geschreven. In de brief staat: ‘Alles is prachtig hier. De winkels liggen vol met goed voedsel. Bioscopen vertonen goede films uit het Westen. Woningen zijn groot en luxueus. Het enige wat je hier niet kunt kopen, is rode inkt.’

Natuurlijk is literatuur als vanouds een middel om waarachtigheid van onwaarheid te onderscheiden, en om te achterhalen wat ons onterecht aan oorzaken en essenties wordt opgelegd. Nog steeds beschikt de schrijver daartoe over onbeperkte voorraden blauwe en rode inkt. De belangrijkste intentie achter Het licht bestaat erin die kleuren duidelijk van elkaar te onderscheiden, om met enkel sympathie voor de jeugd en op basis van maatschappijkritiek weer te geven wat het echt betekent een jong mens te zijn aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Op sommige bladzijden slaagt Van Rooij erin die kleuren inderdaad in al hun duidelijke en literaire pracht te laten oplichten – elders worden de personages niet zozeer het slachtoffer van de grote boze wereld, maar van een dualistisch en weinig literair wereldbeeld. Daar vermengen het rood en het blauw zich tot een onzuiver en duister zwart.

Links

De Bezige Bij Antwerpen, Antwerpen, 2012
ISBN 9789085423478
250p.

Geplaatst op 10/04/2012

Naar boven

Reacties

  1. Frank Keizer

    Interessante bespreking van een interessant boek, waar ik het overigens niet helemaal mee eens ben: http://hetvoorwerk.blogspot.nl/2012/07/de-beschikbaarheid-van-lichamen-en-tijd.html

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.