Verwondering in miniatuur

De oorsprongen of het boek der verbazing

Lieven De Cauter

Lieven De Cauter is filosoof, schrijver en activist. Soms is hij dat allemaal tegelijkertijd, soms apart, al staan de drie natuurlijk nooit helemaal los van elkaar. Hij schreef de voorbije jaren uitgebreid over architectuur, de stad en de openbare ruimte. In 2000 verscheen zijn dichtbundel De dageraadsmens. Zijn activisme vertaalde zich onder andere in zijn publiek engagement voor de sans papiers. Als (mede)oprichter van het burgerinitiatief BRussells Tribunal – People vs. Total War Incorporated keerde hij zich openlijk tegen de militaire interventie van de Verenigde Staten in Irak. Hij is eveneens medesamensteller van de recente publicatie Art and Activism in the Age of Globalization, waarin de mogelijkheden en de grenzen van het artistieke activisme worden verkend. In zijn nieuwste boek De oorsprongen komt vooral de filosoof (en in diens spoor de schrijver) aan het woord.

Wortels

De titel van het boek omvat op het eerste gezicht een ambitieus filosofisch programma. De postmoderne tijden waarin we leven staan immers sceptisch tegenover alles wat met het zoeken naar oorsprongen te maken heeft. Was het Nietzsche niet die zei dat hoe verder je in het verleden afdaalt, hoe meer wortels je vindt? Vandaar misschien het meervoud in de titel? Er is met andere woorden niet zoiets als een eenduidige oorsprong. Wellicht betekent de titel dan ook iets anders. De ondertitel is niet toevallig Het boek der verbazing. Het nadenken over de ‘oorsprong’ moet dus vooral gezien worden als een poging om iets van een eerste verwondering terug te vinden, vooral ten aanzien van fenomenen waarmee we zo vertrouwd zijn dat we ze niet echt meer in vraag stellen. Het gaat om het – vaak wonderlijke en verwarrende – besef dat alledaagse fenomenen op een bepaald moment tot stand zijn gekomen en voorheen eigenlijk op die manier niet bestonden.

Neem nu bijvoorbeeld het ‘wandelen’. Niets gewoners en normalers dan wandelen, of niet? Of neem de ‘stilte’: een natuurlijk verschijnsel. Of ‘het landschap’. Niets meer evident dan dat. Toch schrijft de Cauter korte opstellen met titels als: ‘Opkomst en verval van het wandelen’, ‘De uitvinding van de stilte’ en ‘De ontdekking van het landschap’. Als cultuurfilosoof gaat het hem in de eerste plaats om de mens als cultuurproducent, de mens als producent van steeds nieuwe tekens en praktijken waarmee hij zijn bestaan zin probeert te geven. Of zoals De Cauter het zelf zegt: het gaat hem om de mens die met zijn sporen en tekens van de aarde een ‘wereld’ maakt, die de ‘natuur’ aan zich onderwerpt en er ‘cultuur’ van maakt, in de brede betekenis van dat woord. In een reeks van ‘filosofisch-literaire miniaturen’ denkt De Cauter na over de oorsprong van een aantal zeer uiteenlopende culturele processen en tekens: de oorsprong van Halloween, van de muziek, van de komedie, van het dandyisme, van het alfabet, van de oorlog, …

Maar De Cauter zou geen filosoof zijn indien hij niet probeert enige orde in die fenomenen aan te brengen. Je zou de zeven hoofdstukken waarin de ‘oorsprongen’ zijn ingedeeld, kunnen zien als zeven domeinen waarop de mens zin probeert te geven aan zijn bestaan. De kernwoorden zijn: antropologie, het alledaagse, esthetica, spel, subversiviteit, politiek en mystiek – en daarmee is inderdaad bijna het hele existentiële zingevingspectrum doorlopen. Bovendien zit er een soort van lijn in de zeven hoofdstukken: van de uitvinding van het wandelen, de dierenliefde en het vuur, via de uitvinding van de liefde, de poëzie en het communisme, tot en met de uitvinding van God, het Niets en de mystiek. Maar het zou fout zijn te denken dat die lijn van triviaal naar belangrijk gaat. Of dat de metafysica de bekroning is van de fysica, zoals dat eeuwenlang in de filosofie het geval was. Het laatste opstel ‘Oorsprong van de mystiek’ maakt duidelijk dat het ondermaanse voor De Cauter ook de final frontier is. De mystiek – voor zover die bestaat – openbaart geen ultieme samenhang en betekenis. Wellicht geen toeval dat De Cauter dit opstel, het laatste van de bundel, als een gedicht heeft geschreven: ‘De wereld openbaart zich dan/ als niets anders dan dit:/een gemaskerd bal/ in een tochtgat van een heelal.’ Dat is meteen de laatste gedachte die de filosoof ons meegeeft. Er ligt geen land aan gene zijde van de regenboog. Alles verschijnt én verdwijnt binnen het bestaan dat zich afspeelt tussen geboorte en dood.

De uitvinding van God

De scherpste en meest spottende toon – een uitzondering in deze beheerste bundel – hanteert De Cauter in het opstel ‘De uitvinding van God’: ‘De monotheïstische God is weer helemaal terug van weggeweest. En hij slaat, in de vorm van de vele fundamentalismen, die stuk voor stuk nieuwe theocratieën willen stichten, toornig als nooit tevoren wraakzuchtig om zich heen. Jammer. Heel jammer. God beware ons voor deze nieuwe middeleeuwen.’ In een lange voetnoot – de enige in het boek! – stelt De Cauter voor om de christelijke traditie te onteigenen ‘zodat we er op de juiste wijze mee kunnen omgaan.’ Wat die ‘juiste’ manier is, wordt niet verder uitgewerkt en zou wellicht de opzet van het boek ver te buiten gaan. Toch bewijst de agitatie van deze bladzijden dat hier een onderwerp voorligt dat de auteur om meer dan één reden wakker houdt.

De toon van ‘De uitvinding van God’ steekt schril af tegen de tekst die er net aan voorafgaat, ‘De ware roeping’, die De Cauter opgedraagt aan een tante bij de vijftigste verjaardag van haar zusterwijding: ‘Aan het begrip roeping beantwoordt het woord bestemming. Als de stem die roept aan het beginpunt staat, dan is de eindbestemming: het helemaal bepaald zijn door die stem, steeds dichter naderen tot die stem, haar steeds duidelijker begrijpen, verstaan wat ze gezegd heeft. Een roeping wordt zo een grondstemming, een achtergrond die heel je leven stuwt en begeleidt (of dat nu die van geestelijke is of van intellectueel… of metser), een dragende bastoon, een ten volle opgenomen lotsbestemming.’

Of het beroep van metselaar in aanmerking komt als voorbeeld van een dergelijke lotsbestemming, valt erg te betwijfelen, maar de roeping is in elk geval breder dan de religieuze invulling die er meestal aan gegeven wordt. Toch valt de filosofie, de liefde voor de wijsheid, niet echt als een roeping te omschrijven. De filosoof hoort te veel stemmen en begrijpt nooit goed wat ze zeggen, aldus De Cauter: de filosoof gehoorzaamt niet, maar luistert, stelt vragen en is verbaasd, zoniet verbouwereerd door wat hij ziet en hoort. De Cauter sluit zich wel aan bij een intrigerende definitie die de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben van de roeping geeft: ‘De ware roeping is de herroeping van alle beroepen.’ De filosoof onttrekt zich aan de conventionele opvattingen (de doxa), in een poging de dingen in verwondering te zien.

Doolridder

Het dichtst bij een zelfbeschrijving komt de auteur met de introductie van een neologisme: ‘de polymaan’. De Cauter definieert de ‘polymaan’ als ‘een doolridder met een heilige maar zeer onduidelijke roeping’ die zwerft ‘tussen bezinning en dadendrang, tussen engagement en gelatenheid, tussen politiek en esthetiek, tussen natuur en cultuur, tussen natuur en techiek, tussen het sociale en de afzondering, tussen verantwoordelijkheid en frivoliteit, tussen de kunsten onderling, tussen de genres, tussen de maatschappelijke rollen.’ Die tussenpositie is niet altijd de makkelijkste, maar wel de enig mogelijke om een toestand van permanente verwondering aan te houden, aldus De Cauter. Hij komt hiermee dicht in de buurt van wat de Oostenrijke auteur Robert Musil als ‘essayisme’ omschreef: de ‘man zonder eigenschappen’ is een andere definitie van de polymaan.

De Cauter vertaalt zijn verwondering in korte opstellen, in geschreven miniaturen. Het is een genre voor filosofen die van de taal zelf houden, die de taal niet louter zien als een vehikel voor hun gedachten, maar als een vorm van denken. Nietzsche was hier een grootmeester in. De Franse filosoof Alain op zijn unieke manier een andere. Een eigentijdse filosoof die zich bij momenten op deze manier uitdrukt is de zojuist vermelde Agamben. Het genre vraagt om gebalde en krachtige uitdrukkingen, om intense en poëtische formuleringen, om woordspelingen en ambiguïteiten. Iets waar de traditionele filosofie niet altijd zo hoog mee oploopt, omdat de concepten erdoor zouden worden ‘bevuild’.

Dat is niet het geval bij De Cauter. De Cauter houdt van taal en van woorden. Hij stelt zelfs dat JAHWEH, de naam van God, niets anders is dan de lijst van klinkers: IAOUEE. God is daarmee de mogelijkheid tot spreken. God is taal en de taal is God: ‘God is een hypostase van de taal. Door het feit dat mensen spreken verheffen ze zich boven de dieren. Dat is dan ook het enige wat ze boven de dieren verheft, althans het enige waar we zeker van zijn.’ De Cauter houdt daarenboven van etymologieën. Hij houdt ook van uitdrukkingen en zegswijzen, vooral uit de volkstaal, in casu zijn eigen dialect. Niet toevallig wijdt hij de meest persoonlijke passages van het boek aan een uitdrukking die hij van zijn moeder leerde.

Is het die nostalgie die de filosoof dwingt om te denken? In een ultieme poging om de kloof tussen de woorden en de dingen te dichten en zo de paradijselijke toestand alsnog terug te vinden? Ook de oorsprong van het communisme situeert De Cauter in het heimwee naar een ervaring uit de kindertijd: ‘Dit kinderlijke verlangen naar gemeenschap die een promiscuïteit van families en generaties was, is het oercommunisme.’ De Cauter kan alleen maar het failliet constateren van het historisch communisme: ‘Wohltemperiert ecologisch socialisme in een stevig gecorrigeerd kapitalisme en een moeizame versterking van de internationale instellingen is het enige wat we kunnen hopen. Als we nog iets kunnen hopen, want de ecologische, demografische, geopolitieke catastrofe komt op ons af als een ijsberg.’

Eindes

Dit boek over oorsprongen gaat ook over ‘eindes’, niet in de zin van de aangekondigde catastrofe, maar in zin van een culturele praktijk die op een bepaald ogenblik zijn betekenis verliest. Zo gaat het boek over de opkomst en verval van het wandelen, van de spreuken, van de muziek, van de jeugdcultuur, et cetera. Er gaat evenveel verloren als er ontstaat. Misschien wordt er minder poëzie gelezen dan vroeger, maar is rap geen moderne vorm van poëzie? De Cauter aarzelt in elk geval niet om Eminem na Bob Dylan voor te dragen als een kandidaat voor de Nobelprijs voor literatuur: de Rimbaud van de rap!

Een kort opstel heeft een sterk begin nodig en een zoniet nog sterker einde. En misschien moet het middenstuk nog het sterkst van alles zijn. Wellicht slaagt De Cauter niet altijd in die onmogelijke opdracht. Soms zou je willen dat het opstel nog niet te einde was om dat je voelt dat er meer zou moeten komen, en dat het kader dwingt tot een afsluiting. Maar dat is evengoed een compliment. De auteur slaagt erin om zoveel mogelijk filosofisch jargon en verwijzingen achterwege te laten – minder evident dan het lijkt – om zodoende het boek voor een groter publiek toegankelijk te maken. Het hoger onderwijs zou hier wel eens zijn voordeel mee kunnen doen. Het is goed om niet teveel opstellen na elkaar te lezen en ruimte te laten voor de eigen associaties, de eigen herinneringen en ervaringen. Want die komen er wanneer je De oorsprongen leest. Het vreemde is dat je steeds het gevoel hebt dat De Cauter je vertelt wat je al wist of in elk geval reeds vermoedde. Alleen had je het nog nooit zo precies gezien of geformuleerd. Maar ook dit is een compliment. Want is dit niet een van de belangrijkste opgaven van filosofie: alles zichtbaar maken – dit wil zeggen (be)spreekbaar maken – wat er is?

Links

Lannoo, Tielt, 2011
ISBN 9789020993035
323p.

Geplaatst op 13/07/2011

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.