Essays

Essay: Poëzie en politiek [Deel 1]

Wat is de relatie tussen hedendaagse poëzie en politiek? De Reactor biedt twee perspectieven op deze vraag, in de vorm van een dubbelessay. Laurens Ham richt zich hieronder, in Deel 1, op de economie en politiek van de hedendaagse poëzie, door in te gaan op onder andere de bundels Defacing the Monument (2020) van Susan Briante en Nasleep (2020) van Çağlar Köseoğlu, en de bloemlezingen De totale Gorter (2021) en Radicale vriendschap. Poëzie en activisme (2021). In Deel 2 van het dubbelessay (hier te vinden) gaat Bram Ieven aan de hand van onder andere dezelfde bundel van Çağlar Köseoğlu, poëzie van Percy Bysshe Shelley en de bundel Shop Girl® (2018) van Dominique De Groen in op het politieke vermogen van hedendaagse poëzie. Waar komt het verlangen om politiek en poëzie aan elkaar te koppelen precies vandaan? En op welke manieren verkennen hedendaagse dichters de grenzen van die relatie?

Een markt voor gedichten en vermaak

Over de economie en politiek van de hedendaagse poëzie 

‘De 21e eeuw: poëzie is economie.’ Met die uitdagende woorden sloot Jeroen Dera zijn essay af voor het themanummer Het literair klimaat 2010-2019 (2019), dat Sven Vitse en ikzelf samenstelden voor het literaire tijdschrift DW B. Het themanummer had als doel om de artistieke en politieke spanningen op het spoor te komen in de Nederlandstalige literatuur van de jaren 2010. Dera liet zien dat poëzie – een genre dat van oudsher een economisch marginale status krijgt toebedeeld – zich in de jaren 2010 op een fascinerende manier positioneerde in en tegenover het kapitalisme. Aan de ene kant verschenen er flink wat expliciet antikapitalistische bundels, aan de andere kant functioneerden die bundels binnen een literaire cultuur waarin economisch en publicitair succes steeds dominanter zijn.

Ook het eerder dit jaar verschenen proefschrift van neerlandicus Kila van der Starre (Poëzie buiten het boek. De circulatie en het gebruik van poëzie) laat glashelder zien hoe weinig het beeld van poëzie als marginaal genre opgaat. Uit haar onderzoek naar poëzie buiten het boek blijkt dat vrijwel iedere Nederlander wel eens ergens een gedicht tegenkomt, bijna altijd buiten een bundel: voorgelezen op een plechtigheid, op straat, of via (sociale) media bijvoorbeeld. Met poëzie wordt daarnaast soms ook goed geld verdiend, zo laat Van der Starre zien: denk aan de blijvende populariteit van de producten van Stichting Plint, zoals poëziekussenslopen en -posters, en aan het succes van enkele internationale en nationale Instagramdichters.

Natuurlijk, aan de verkoop van dichtbundels valt voor de overgrote meerderheid van de dichters geen droog brood te verdienen, en er was in de Lage Landen de afgelopen decennia dan ook een relatief genereus subsidiesysteem nodig om te zorgen dat sommige dichters ten minste een deel van hun tijd vergoed werden voor hun schrijfwerkzaamheden. Maar het genre is er tegelijkertijd altijd een van de hoogconjunctuur geweest, dat veel baat heeft gehad bij de sterke schaalvergroting van de boekenmarkt in de afgelopen decennia. De vaste boekenprijs maakte de afgelopen halve eeuw in combinatie met de relatief gunstige ontwikkeling van de markt kwetsbare (poëzie)titels mede mogelijk. Die wettelijke regeling stimuleerde binnen uitgeverijen immers het principe van ‘interne subsidiëring’ van kwetsbare titels via de winsten op populaire titels. De dichters van Wereldbibliotheek, om maar een voorbeeld te noemen, mogen Elena Ferrante en Isabel Allende dankbaar zijn.

Hoe lang zal dit beproefde systeem nog blijven functioneren, in een boekenmarkt die zowel na de crisis van 2008 als in coronatijd flinke klappen heeft opgelopen? De boekenmarkt was net weer herstellende van een aantal kwakkeljaren toen corona toesloeg, en al heeft de markt als geheel het in 2020-2021 niet zo slecht gedaan, de bestsellerisering van de markt lijkt op volle kracht (zo blijkt uit een onderzoek naar de boekenmarkt tijdens corona waarvan ik een van de auteurs was). De snelle verschuiving van fysieke naar digitale verkoop en de rem op het festivalcircuit betekenden weinig goeds voor dichters en andere auteurs van ‘kleinere’ titels: die hebben boekhandelaars, literaire activiteiten en snuffeltafels nodig om (extra) lezers en luisteraars te vinden.

Een anekdotische aanwijzing dat de Nederlandstalige poëziemarkt niet ongevoelig is voor crisismomenten, zou je kunnen vinden in de groslijst van de C. Buddingh’-prijs voor poëziedebuten van 2021. Het aantal titels op die lijst (25) was gemiddeld, maar de herkomst van de bundels was opmerkelijk. De twee grootleveranciers dit jaar, goed voor elk vier titels, waren Uitgeverij P en de nieuwe uitgeverij De Zeef, voortgekomen uit het talentprogramma Het Gezeefde Gedicht. De enige andere uitgeverijen die meer dan één bundel voordroegen waren oudgedienden Poëziecentrum en Atlas Contact en de kleinere uitgeverij cRu (met alle drie twee titels). Van de bekendere uitgeverijen waren het balanseer, Vrijdag, Cossee, De Harmonie en de Arbeiderspers elk met één titel vertegenwoordigd. Daarnaast was er nog een waslijst aan kleine, weinig bekende uitgeverijen met één titel: Gopher, Nobelman, Opwenteling, Anderszins, Schrijverspunt en Pepper Books.

Wie optimistisch is, leest aan deze lijst af hoe dynamisch en divers het poëziedebutenlandschap anno 2021 is: er zitten interessante nieuwkomers bij zoals De Zeef en Pepper Books, en het aantal in Vlaanderen uitgegeven bundels was praktisch gelijk aan het aantal in Nederland uitgegeven bundels (12 om 13), wat wel eens anders is geweest. Wie pessimistisch is, ziet echter dat een groot deel van de toonaangevende Nederlandse uitgevershuizen ontbrak: geen debuutbundels bij De Bezige Bij, Wereldbibliotheek, Podium, Van Oorschot of Prometheus. Is het louter toeval dat na een aantal topjaren vol fascinerende debuten de spoeling met name bij de grote uitgevershuizen in 2020-2021 zoveel dunner was? Is de Nederlandstalige poëzie langzaam naar het gespecialiseerde uitgevershuis aan het verschuiven, omdat de grotere uitgeverijen daarvoor geen ruimte meer zien?

Commodificatie van de revolutie

In een markt waarin poëzie misschien weer langzaam een zaak van kleinere uitgeverijen begint te worden – een ontwikkeling die niet nieuw is, want dit was in het interbellum ook al het geval – zijn de posities hoe dan ook aan het verschuiven. De Aalstse uitgeverij het balanseer, tien jaar geleden nog een van de kleintjes, begint inmiddels een van de gevestigde namen te worden. De uitgeverij zette zichzelf de afgelopen jaren niet alleen met uitgekiende avant-gardeheruitgaven op de kaart, maar bracht ook een gestage stroom van uitstekende nieuwe bundels uit, onder meer van marwin vos, Dominique De Groen en Obe Alkema. Met de debuutbundel Nasleep (2020) van Çağlar Köseoğlu (zijn eerste ‘volledige’ dichtbundel na zijn beloftevolle chapbook 34 (2015)) is het alweer raak.

Nasleep kreeg een ‘eervolle vermelding’ in plaats van een nominatie van de Buddingh’-jury: vast vriendelijk bedoeld, maar eerlijk gezegd was dat niet helemaal de nasmaak die ik eraan overhield. Merkwaardig was het ook, want dit zelfverzekerde, dappere boek had moeiteloos naast de andere vier gepast. (Wat overigens bijzonder was geweest: volgens mij werden er in 2002 voor het laatst vijf bundels voor de Buddingh’-prijs genomineerd, daarna altijd vier.)

Köseoğlu worstelt in deze bundel met de vraag of en hoe je kunt spreken over politieke gebeurtenissen. Een schrijver zit immers altijd met diens poëzie naast de gebeurtenissen, of erna. Nasleep opent met de protesten die begonnen in het Gezi Park in Istanbul in 2013: wat begon als een kleinschalig verzet tegen het neerhalen en herontwikkelen van dat park, groeide mede door bruut politiegeweld uit tot een maandenlange golf van acties over heel Turkije, waarmee werd geprotesteerd tegen de steeds autocratischer wordende regering van Recep Tayyip Erdoğan. Köseoğlu relateert dat activistische sleutelmoment aan diverse gebeurtenissen uit het recente en verdere verleden. Het gedicht ‘25 januari 2019’ bijvoorbeeld is een terugblik op de Egyptische Revolutie – die op die januaridag in 2011 begon – maar grijpt tegelijkertijd terug op eerdere traumatische momenten in het politieke verleden van Egypte. Terloops wordt in dit gedicht bijvoorbeeld een citaat aangehaald uit Edward Saïds postkoloniale klassieker Orientalism (1978): een uitspraak over de Britse politicus Balfour, die zich in 1910 niet kan voorstellen dat Egyptische burgers het koloniale Groot-Brittanië als een bezetter beschouwen.

De bundel balt in niet meer dan 38 bladzijden een verbluffend aantal kwesties samen. Aan de ene kant worden er koortsachtige pogingen gedaan om deel uit te maken van activistische momenten op het moment dat ze gaande zijn. Het openingsgedicht ‘PPPSSSSSTTTT, BEN JIJ OOK GEÏNTERESSEERD IN POLITIEK?’ is daar een sterk voorbeeld van: dat ontrolt zich als een deels theoretische, deels filmische uitsnede van het moment. Als in een videoclip wordt er telkens naar een volgend ‘shot’ overgegaan op het moment dat zich iets van een plot lijkt te ontwikkelen:

het is hoog tijd dat jij en ik naar een In-N-Out Burger in Los Angeles rijden

en aan al die anderen die een lichamelijke intensiteit ervoeren toen ze wegrenden van

de politie, maar we weten dat ze eigenlijk naar iets toe renden, naar een

iets anders, een negatieve belofte, een lege mogelijkheid

kapitaal regende neer op ons, kapitaal bedreef de liefde met ons, en kapitaal vormde ons

De wij-figuren zitten kortom middenin de actie en tegelijkertijd erbuiten, kijken erop terug en erdoorheen, en realiseren zich voortdurend dat ze als dichters een problematische verhouding tot de actie hebben, of zoals het elders in de bundel heet: ‘het gedicht is nu eenmaal niet de locus van politieke verandering // het plein als locus van politieke verandering’. Tegelijkertijd realiseren ze zich dat er een perverse fascinatie uitgaat van dat politieke moment, bij de lezers én bij de dichters zelf. ‘[O]p zoek naar gedichten over de politie dan zit je hier goed’, sneert de bundel: het lezen over politiek-revolutionaire, activistische poëzie is bijna een fetisj. Dat pornografische verlangen (‘dus je wilt postrevolutie met mij?’, ‘dit is onze porno en dit is onze pornomuziek’) zit in de bundel ook sterk verknoopt met kapitaal: er zijn meerdere passages waarin de ik-figuur – geconfronteerd met de aanblik en de reuk van het geweld – zich realiseert dat de poëzie die hij produceert uiteindelijk handelswaar zal worden: ‘het chemische water op de straten van İstiklal vermengd met menselijk bloed // maakt me duidelijk dat Frank, Maarten en ik een markt vormen voor // gedichten, vermaak en esthetische ervaringen die tot helemaal niets leiden’. (‘Frank’ en ‘Maarten’ verwijzen, zo mogen we aannemen, naar bevriende dichters Frank Keizer en Maarten van der Graaff.)

De bundel lijkt die commerciële toeëigening te willen ondermijnen door grillig en stug te zijn. De meeste gedichten in de bundel laten zich niet gemakkelijk toeëigenen en citeren, omdat ze zo fragmentarisch zijn; datzelfde was overigens het geval in 34. Het verst daarin gaat de afdeling (of het gedicht) ‘poetics of küresel demiştim sana plosieven ki’, waarin een fragmentatiebom niet alleen zinnen, maar soms zelfs woorden uit elkaar lijkt te hebben gescheurd (‘plosieven’). Dat daarbij het Engels, Turks en Nederlands met elkaar verweven worden, vergroot het lezersgemak niet. De tweede pagina van de reeks vraagt net iets minder van de lezer, omdat de versregels hier tenminste een eenheid lijken te zijn. Evengoed zien we daarin een opeenvolging als

politieke economie of sterf in het hoofdkwartier van Al-Nusra

Amsterdam’da gezilecek en iyi 10 yere bak istersen bir

ze zullen dan bijeenkomen rond een immens luxe tafel

De integratie van talen (de tweede regel luidt in het Nederlands ‘bekijk de 10 beste plekken om te bezoeken in Amsterdam’) frustreert een soepele leeservaring. Het Turks is namelijk zeker niet bij iedere lezer bekend, wat ook sterk geldt voor het Arabisch dat elders in de bundel staat. Tegelijkertijd wordt naadloze integratie op thematisch niveau juist wél in de praktijk gebracht: in het citaat hierboven zie je revolutionaire actie – in dit geval terroristisch van aard, want Al-Nusra was de Syrische tak van de salafistische terreurbeweging al-Qaeda – moeiteloos met de taal van het toeristisch genieten worden verknoopt. Veelzeggend is de regel ‘openings, new values, the emergence of the possible’ verderop: die bewijst de inwisselbaarheid van een politieke revolutionair discours en kapitalistisch geladen taalgebruik. Die logica van inwisselbaarheid wordt later op de bladzijde schrijnend zichtbaar gemaakt: ‘een lichte daling van de prijs door aanhoudend overaanbod / [Turkse zin met ongeveer dezelfde lengte en toon]’. De dichter suggereert hier slim een metafictioneel inkijkje in zijn werkwijze te geven: het schrijven van dit gedicht zou een min of meer esthetisch ‘knutselwerkje’ zijn, waarbij zinnen die klanktechnisch en qua lengte soepel op elkaar aansluiten aan elkaar geplakt worden, zonder dat hun betekenis er echt toe zou doen. Uiteraard is de bedoeling en de werkwijze van Köseoğlu precies omgekeerd: alles draait juist om metabewustzijn en het via dat bewustzijn zichtbaar maken van de samenhang én incompatibiliteit van verschijnselen in de wereld.

De hand bijten die je voedt

Waar in Nederland poëzie nog altijd een genre is dat óók door de grote literaire uitgevers wordt uitgebracht, is dat in de Verenigde Staten heel anders. Daar is niet alleen de subsidiecultuur veel zwakker, maar bestaat ook niet zoiets als de vaste boekenprijs. De Britse literatuurwetenschapper Paul Crosthwaite heeft in zijn fascinerende studie The Market Logics of Contemporary Fiction (2019) laten zien dat in de VS ‘safe havens’ zijn ontstaan voor experimentele, meer kwetsbare literatuur, namelijk de creative writing-opleidingen aan universiteiten en de small presses op en rond campussen.

Defacing the Monument van Susan Briante is een relatief recent (in 2020 verschenen) product van die safe havens: verschenen bij de kleine, activistische Noemi Press, van een dichter die werkt aan de creative writing-opleiding van de University of Arizona. Wat deze documentaire dichtbundel sterk en relevant maakt in het actuele debat over politieke poëzie, is Briantes snijdende metafictionele kritiek op het systeem waar ze zelf deel van uitmaakt. Feitelijk bijt ze venijnig de universitaire hand die haar voedt, zonder dat de bundel in een navelstaarderige of louter theoretische exercitie verandert.

Het essayistisch aandoende Defacing the Monument analyseert en bekritiseert het vluchtelingenbeleid van de VS, specifieker de manier waarop wordt omgegaan met vluchtelingen die de grens tussen Mexico en het noordelijke buurland oversteken. Het probeert te begrijpen hoe de juridische taal werkt in het ontmantelen van een mens tot een crimineel, onder meer door de persoon zelf in een voor iedereen identieke talige val te lokken (‘Do you understand the rights that you are giving up, the consequences of pleading guilty and the terms of your written plea agreement?’ et cetera; het enige waarmee de ‘aangeklaagde’ kan antwoorden is ‘yes’, ‘no’ en ‘guilty’). Maar net als Köseoğlu verbindt ook Briante allerlei punten aan elkaar: het vluchtelingenbeleid waar haar grootouders, zelf Italiaanse migranten, mee te maken kregen; de positie van native Americans in de hedendaagse samenleving; en de rol van poëzie in het zichtbaar maken van de positie van gemarginaliseerde bevolkingsgroepen.

In het kader van die laatste stap presenteert Briante haar kritiek op de poëzie, op creative writing-opleidingen en op de ambitie om in dichtvorm een ‘stem te geven’ aan mensen in een economisch en sociaal-maatschappelijk kwetsbare positie. Hoe kun je bijvoorbeeld schrijven over de onmenselijke toestanden aan de grens zonder aan ‘disaster pornography’ te doen? Want zoals activisme in de behandeling van Köseoğlu erotisch geladen werd, zo kan menselijk leed uiteraard ook sensationeel benaderd worden. Wat kan een schrijver betekenen in het reëel verbeteren van de positie van deze mensen? Briante haalt hier een eigen project aan, waarbij ze samen met haar studenten in gesprek ging met vluchtelingen. Een van de studenten geeft aan het slot van de bijeenkomst haar pen aan een gevlucht meisje. Daarna schrijft Briante:

The pen is not a metaphor for giving voice. The pen is not a metaphor for giving tools. A tool is the flag hung over the water barrel or the coordinates of the barrel written into the code and transmitted to the migrant’s phone or the poem that helps the migrant locate the north star.

Die laatste opmerking verwijst naar een poëzieproject van de Amerikaanse dichter en antropoloog Amy Sara Caroll, een auteur die met haar ‘Desert Survival Series’ zo dicht mogelijk bij ‘nuttige’ poëzie wilde komen. De gedichten die zij schreef waren bedoeld om door migranten gedeeld te worden via een app die hun coördinaten verschaft waarmee ze waterbronnen kunnen vinden tijdens hun vlucht naar de Verenigde Staten. De gedichten, samengesteld uit informatie van hulporganisaties, probeerden een morele én praktische steun aan vluchtelingen te bieden. Tegenover deze uiterst toepasbare esthetiek plaatst Briante venijnig de werkwijze van een schrijfopleiding. Verschillende afdelingen in het boek sluiten af met gefingeerde vragen uit een creative writing class ‘for further study (before the documents of the state)’. Waar deze nu en dan een licht bevreemdende, lyrische indruk maken (‘Does your name become a seed in the mouth of the document? What grows from it?’), krijgen ze aan het einde een provocerende toon:

Typographically represent the 650 miles of border wall teetering on the 2000-mile US-Mexico  boundary. Write a 3-word refrain that could be used as a chant to tear the shroud of normalcy. Answer the question: What brought your parents to the place they birthed you? End with a line so open it would allow both a child and an endangered Mexican gray wolf to step through.

Al is het de vraag of je Briante’s toon hier ironisch kunt noemen – ironie impliceert een bepaalde afstand tot wat je zegt of een omdraaiing – , toch is het duidelijk dat ze de logica van schrijfopdrachten-op-afroep hier tot in het absurde doordenkt. Daarmee komt haar hele project – en haar baan – op losse schroeven te staan. Je zou die stap zowel irritant als politiek effectief kunnen noemen. Irritant is het feit dat er een soort zelfbeklag in de bundel op de loer ligt, maar Briante prikkelt op deze manier wel de drang naar politiek activisme bij de lezer en zet die lezer aan het denken. Als de politieke betekenis van een gedicht niet meer mede af te lezen is van de bonafide poëtica en goede bedoelingen van de dichter (want dat is wat Briante impliceert), hoe zou politieke poëzie er dan wel uit kunnen zien?

Nieuwe wegen voor de politieke poëzie

 Op deze vraag geeft Radicale vriendschap (2021) meerdere mogelijke antwoorden. Dit boek is de eerste uitgave van de nieuwe Nederlandse uitgeverij Kwakman & Smet Uitgevers en is de boekweergave van een programmaonderdeel van het Berlijnse festival Haus der Poesie. Vier dichters spreken zich in een kort politiek-poëticaal statement en met enkele gedichten (veelal eerder gepubliceerd) uit over de relatie tussen politiek en activisme. Uitgever (en oud Poetry International-directeur) Bas Kwakman stelde de bundel samen en leidt hem in.

‘We richten ons op specifieke projecten waarbij het belang van taal/inhoud, vormgeving en beeld gelijkwaardig is,’ schrijft de uitgeverij op haar site, en dat blijkt: het boek is oogstrelend uitgevoerd door Edwin Smet. Het is ook opvallend modernistisch van ontwerp, vol De Stijl-achtige blokken en verticale en horizontale lijnen; een merkwaardige keuze, die eigenlijk niet helemaal gepast is bij het inhoudelijke statement dat het boek wil maken. Kwakman presenteert in de inleiding namelijk juist een ontwikkeling wég van de modernistische, autonomistische kunsttraditie. De politieke poëzie is wat hem betreft helemaal terug, in tegenstelling tot een aantal decennia geleden. Kwakman presenteert zichzelf als deel van de ‘l’Art pour l’Art generatie’, en hoewel ik het met hem eens ben dat het politieke gedicht vandaag de dag terug is, vraag ik me toch af of dit geen terugkeer is van nooit weggeweest. Welke generatie zou dan zo uitgesproken a-politiek zijn geweest? In de jaren zestig, zeventig en vroege jaren tachtig, om maar een voorbeeld te noemen, waren er politieke dichters actief als Sybren Polet, Elly de Waard, Sonja Prins, Pierre van Vollenhoven, Michaël Slory, Lizzy Sara May en ga zo nog maar even door. Misschien was het in de jaren negentig en de jaren nul allemaal wat minder, maar dan gaat het toch om een kort intermezzo. Wél denk ik dat Kwakman gelijk heeft dat veel van de politiekere dichters van vandaag een vanzelfsprekender plaats in de literaire discussie innemen dan enkele decennia het geval is geweest.

 Radicale vriendschap presenteert dichters uit drie landen, niet allemaal van dezelfde generatie: Dean Bowen (1984) en Frank Keizer (1987) uit Nederland, Lea Schneider (1989) uit Duitsland en John Kinsella (1963) uit Australië. Door de ruime bladspiegel is de hoeveelheid tekst beperkt: het gaat telkens om gebalde essayistische statements van niet meer dan 1000 tot 1500 woorden, aangevuld door een stuk of 4 gedichten.

Van deze vier dichters werkt Bowen – die in zijn poëtica blijk geeft van een duidelijk voorbehoud bij het statement dat poëzie en activisme iets met elkaar te maken zouden hebben – vormelijk het meest gevarieerd en experimenteel. De gedichten in Radicale vriendschap (drie gedichten uit zijn debuutbundel Bokman (2018), aangevuld met het niet eerder gepubliceerde ‘Mi skin’) tonen de sterke verwevenheid van het individu en het menselijk lichaam met de geschiedenis van koloniaal geweld, geschiedenis én kapitalisme. Althans, dat laatste zit fraai verstopt in de woordgroep ‘mijn #blackboymagic huid’ in ‘Mi skin’, een hashtag waar een hele geschiedenis achter zit. De hashtag #blackgirlmagic is in kringen van feministische en zwarte activisten populair geworden, niet zonder controverse: er bestaan debatten over wat het toeschrijven van ‘magie’ aan een zwarte vrouw nu precies wil zeggen. De hashtag wordt toegeëigend door mannelijke activisten in ‘#blackboymagic’, en ook over die toeëigening bestaat uiteraard weer debat. De term brengt zo een hele recente geschiedenis van (ook commerciële) toeëigening en nieuwe vormen van zwart activisme in herinnering.

Frank Keizer en Lea Schneider leveren heel verschillend werk waar het de vorm betreft, maar hun visie op hoe politieke poëzie eruit zou kunnen zien verschilt niet zo. Keizer laat in zijn overtuigende poëtische statement zien dat zijn poëzie ‘intiemer en aftastender, minder verkondigend [is] geworden’, waarna hij een schitterende karakterisering van zijn poëzie geeft: ‘Steeds meer nemen mijn gedichten de vorm aan van ambulante gesprekken, waarin een verzameling ikken en jijen de emotionele, politieke en economische crises van het heden peilen en er een gemeenschappelijk spreken in ontdekken, waarin geen van de stemmen ontbreekt.’ Dat is inderdaad precies wat je in een bundel als Lief slecht ding (2019) ziet gebeuren, en ook in de overtuigende nieuwe gedichten uit de bibliofiele bundel Rottijd (2020) die hier gereproduceerd worden. Een van de gedichten laat op een fascinerende manier zien hoe crisis en laatkapitalisme niet alleen thematisch en sociologisch, maar ook vormelijk hun weerslag op poëzie zouden kunnen hebben, wanneer een personage zichzelf (of een ander) kritisch toespreekt:

[…] zijn je lange regels niet vooral een symptoom van een narratieve crisis, een lied van accumulatie, zo denk je ineens aan bertolt brecht die het schrijven van gedichten over bomen in de jaren dertig misdadig noemde maar wat als fascisme planetair geworden is en mensen en bomen omhakt?

Lea Schneiders poëzie bestaat eveneens grotendeels uit gesprekken, al is de tekst minder dan bij Keizer uit spreektaal opgebouwd. In het knappe langere gedicht ‘Herfst in Nánjīng’ dat in Radicale vriendschap is opgenomen, gaat het over de behoedzame gesprekken tussen een Duitse ik-figuur en Chinese vrienden, die reflecteren op kwesties als nostalgie en individualisme. Schneider (naast dichter ook vertaler Chinees) blijft verre van een gemakzuchtige contrastering van Duitse en Chinese ‘culturele gewoonten’, maar op de achtergrond van de tekst spelen wel de verschillende visies en opvattingen van de gesprekspartners mee. ‘[W]at we dringend nodig hebben, zegt b., / is individualisme. ze bedoelt er iets anders mee / dan ik’, staat er droogweg, waarna de lezer op zoek moet naar de precieze opvattingen die door de verschillende sprekers geuit worden.

De behoedzame, tegelijk sociale én radicaal persoonlijke gedichten van Keizer en Schneider bieden een mogelijke uitweg uit de impasse die Köseoğlu en Briante in hun bundels op het spoor zijn. Wanneer traditionele ‘betrokken poëzie’, geschreven vanaf een veilige afstand, wordt aangevoeld als onethisch, dan zit er weinig anders op veel dichter bij het eigen zelf te blijven en inderdaad minder verkondigend, eerder reflexief te gaan werken. Vergeleken met deze aanpak is de poëtica van de wat oudere John Kinsella opmerkelijk rechttoe-rechtaan. Zijn poëtica benoemt zonder omhaal zijn politieke overtuigingen, die hij in dezelfde (tegenstrijdige?) beweging ook als complex neerzet: ‘Ik heb dus een vrij complexe, anarchistische politiek. Niet eenvoudig en boven alles pacifistisch.’ Zijn poëzie is, vergeleken met die wat plompverloren poëtica, toch weer fijnzinnig en episch. Slim zetten met name de eerste drie gedichten de verhouding tussen mens en wereld neer, onder meer door machines – een bulldozer en een kettingzaag – over hun verhouding met zowel mens als natuur te laten spreken. Zo ontstaat er een ecokritische poëzie die eerder vanuit de natuur en de objecten lijkt te spreken dan erover – en ook dat zou je weer een antwoord op de eerder genoemde impasse kunnen noemen.

Totaliteit 

Ook in een andere recente, opnieuw bij een kleine uitgever verschenen bundel zie je zo’n ecologische benadering terug: De totale Gorter (2021), een ‘vlugschrift’ van de nieuwe Gorter Organisatie (GO). Initiatiefnemer van het project is neerlandicus, essayist en Gorterkenner Johan Sonnenschein, die in dit boek 15 beknopte teksten bijeenbrengt die reageren op het leven en werk van Herman Gorter ‘in de breedte’.

Het boek is een fascinerende balanceeract tussen ambitie en bescheidenheid. Het is slechts 52 pagina’s dik, bescheiden van formaat en ontegenzeggelijk fragmentarisch. Aan de andere kant stellen meerdere bijdragen, de titel van het boek indachtig, ook op de korte baan inzicht te kunnen geven in de enorme, wereldomspannende ambities van Gorters oeuvre. Met name een aantal essays dat Gorter ecologisch benadert – van Loranne Davelaar, Geert Buelens en Bram Ieven – is geschreven vanuit een anti-autonomistisch perspectief, dat het mogelijk maakt om grote verbanden zichtbaar te maken in de geest van Gorter zelf. Zoals Ieven schrijft: ‘Zo ontwikkelt Gorter een politiek denken dat tegelijkertijd hier en nu tegen onderdrukking en destructie vecht én op een kosmische schaal kan denken, voorbij iedere vorm van kleinschalig vijandschap en voor een kosmische verwevenheid.’

Het veelal meer dan een eeuw oude politieke werk van Gorter is niet uit het lyrisch activisme van vandaag weg te denken. Sporen van zijn poëzie zijn aan te treffen bij een ijkpunt als Jeroen Mettes, maar ook bij Frank Keizer, Hannah van Binsbergen en Radna Fabias. Keizer en Van Binsbergen zijn ook vertegenwoordigd met nieuw werk in De totale Gorter.

Gorter stelt hedendaagse dichters voor een uitdaging: wat moeten we in deze tijd van impasse en falend utopisme denken van zijn onverwoestbare toekomstdrang? Johan Sonnenschein maakt die drang mooi zichtbaar in zijn bijdrage aan De totale Gorter. Hij presenteert twee pagina’s waarop Gortercitaten staan weergegeven rond de woorden ‘nieuw’ en ‘nu’, ontleend aan zijn epos Pan (tweede, sterk vermeerdere druk 1916). Gorter was geobsedeerd door vernieuwing en door het vastgrijpen van het momentane, zoveel wordt duidelijk, niet in de laatste plaats in dit qua pagina-aantal en ambitie onaardse epos. De citaten zijn tweemaal in een bolvorm geschikt: een fraaie manier om te tonen dat je Pan niet alleen kunt lezen als een bij uitstek open en ecologisch werk, maar ook als een gesloten universum. Daarin kaatsen twee woorden eindeloos rond die enerzijds nog een verbluffende aantrekkingskracht en belofte in het heden hebben, maar die tegelijkertijd voor de hedendaagse lezer de logica van de commercial in zich dragen (‘Nieuw! Nu!’). Gorter anno 2021 lezen zal voor een cynicus een hele opgave zijn.

De meeste auteurs uit deze bundel lijken wel degelijk optimistisch over de betekenis van Gorter voor het heden en de toekomst, op een tegenstem als Anneke Brassinga na. Zij leverde een zwartgallige Gorterpastiche die je kritisch zou kunnen opvatten: een van ‘zon’ en ‘licht’ vergeven collage van Gortercitaten voorziet zij van een tegendicht, waarin alles wat licht en luchtig was, is omgeslagen in haar tegendeel: ‘kil omstraalde lichtkranke nachtekooi’. Goed werk, dat ik toch minder graag lees dan het meeste van haar verzen.

Wat ik zo heerlijk vind aan Brassinga’s beste gedichten, is de stilistische brille ervan, het vermogen om nooit platgetreden taalpaden in te slaan, gecombineerd met een intelligente reflectie op de wereld. In De totale Gorter staat een bijdrage die precies die combinatie bevat: het drieluik ‘De waarheid in Luilekkerland’ van Hannah van Binsbergen. De drie teksten zijn geschreven vanuit een uitgangspunt dat Van Binsbergen expliciteerde in een recente podcastaflevering van Leest spreekt: ‘Gorter probeert te schrijven vanuit de taal van het paradijs’ – dat is aangebroken na de revolutie, bedoelt ze. Het (arbeiders)paradijs zoals Van Binsbergen dat schetst is uiterst kwetsbaar (zo luidt de eerste regel van het gedicht ‘Feiten over het paradijs’ mooi cynisch: ‘het is omheind’) en allerminst het luilekkerland dat in de titel wordt beloofd. Wel zitten er in het leven van de hand in de tand dat geschetst wordt een blijmakende levensvreugde, die ook overslaat op de taal: ‘Want rapen is geen werk en garen is geen stelen / ons loon hangt aan de struiken en sputtert onder onze voet / maar vaart zonder ons ook best.’

Dit is, ik durf het bijna niet te zeggen, plezierige poëzie: stilistisch rijk, zoekend hier en daar, en ik begrijp ook niet alles, maar dat geeft niet: ‘Steek je spade in de aardige grond, je weet niet wat / je opgraaft, een boek, een zak, en onderwijl de schraalheid zelve komt de / kostbaas om zijn bloed en buig je dorre rug over je schatkist vol met slangen.’ Dat de metafictionele poëzie van Köseoğlu, Briante, Keizer en Schneider zeitgemäss is, spannend en urgent, daar bestaat wat mij betreft geen twijfel over. Maar wanneer we nieuwe wegen willen verkennen voor de politieke poëzie, dan denk ik dat we ook iets van de affirmatie van Van Binsbergen kunnen gebruiken: een opgeruimde toekomstgerichtheid, die nodig zal zijn als de poëzie de komende jaren verder verdreven wordt uit het ‘paradijs’ van de vrije markt.

 

In dit essay van Laurens Ham komen de volgende werken aan bod:

Susan Briante

Defacing the Monument

Noemi Press, Blacksburg (Virginia), 2020, ISBN 9781934819906, 162 p.

 

De Gorter Organisatie, Johan Sonnenschein (redactie)

De totale Gorter

De Kelderuitgeverij, Utrecht, 2021, ISBN 9789079395514, 52 p.

 

Çağlar Köseoğlu

Nasleep

het balanseer, Aalst, 2020, ISBN 9789079202744, 48 p.

 

Bas Kwakman (samenstelling en redactie)

Radicale vriendschap. Poëzie en activisme

Kwakman & Smet Uitgevers, Rotterdam, 2021, ISBN 9789083145303, 88 p.

Geplaatst op 28/10/2021

Tags: Poëzie, Politiek

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.