Essays

De stem van zeeën, planten en dieren. Over klimaatfictie, -wetenschap en -politiek

Tegenwoordig krijgt de klimaatproblematiek in al dan niet fictionele teksten toenemende aandacht. In de huidige context van het antropoceen, waarin de mens sterke invloed heeft op het klimaat en de aarde, worden mensen zich alsmaar bewuster van bepaalde sociaal-maatschappelijke en ecologische problemen. Het klimaatprobleem zou volgens sommigen zelfs aan de coronacrisis ten grondslag liggen.

In 2019 kregen de jonge Vlamingen Anuna de Wever en Kyra Gantois de 69ste Arkprijs van het Vrije Woord voor de oprichting van de beweging Youth for Climate in België. De literatuurwetenschappers Stef Craps en Mahlu Mertens stelden naar aanleiding van die Arkprijsuitreiking in Kyra Gantois & Anuna de Wever: Youth for Climate: er hangt iets in de lucht: jongerenverzet tegen klimaatonverschilligheid (2019) dat er verassend genoeg nog geen of nauwelijks ‘klimaatfictie’ is in de Lage Landen in vergelijking met het boomende fenomeen kortweg cli-fi genoemd – in het Engelse en Duitse taalgebied.

De vraag rijst wat er precies onder ‘klimaatfictie’ of ‘klimaatliteratuur’ begrepen dient te worden. Sinds november 2019 tref je het lemma ‘klimaatfictie’ in het Nederlandstalige Algemeen Letterkundig Lexicon. De benaming verwijst naar ‘fictie die handelt over de belangrijke rol die klimaatveranderingen spelen in onze wereld (Eng. cli-fi)’ (DBNL) en heeft vooral betrekking op (Engelstalige) dystopische en sciencefictionverhalen. Onder ‘klimaatfictie’ categoriseren Craps en Mertens dan vooral romans waarin klimaatveranderingen nadrukkelijk aan bod komen: omdat er sprake is van vloedgolven en andere klimaatcatastrofes, zoals in Vloed (2012) van Roderik Six, of omdat er expliciet in wordt gereflecteerd op klimaat, zoals in Lieke Marsmans Het tegenovergestelde van een mens (2017). Deze hybride roman behandelt evenwel ook de identiteitsproblematiek in relatie tot ontbossing en dierenwelzijn. Ook in Nederlandstalige poëzie en theater komt de klimaatthematiek aan bod, stellen Craps en Mertens vast. Dit geldt bijvoorbeeld voor de voorstelling Tenzij je een beter plan hebt (2017) van Anoek Nuyens, of de gedichtenbundel Hoe ik een bos begon in mijn badkamer (2017) van Maartje Smits. Recenter schaarde recensent Sander Becker onder klimaatfictie de roman Klifi van Andriaan van Dis (2021), Jan-Willem Ankers Vichy (2017) en Onder het ijs (2018) van Ellen de Bruin. Renate Dorrestein neemt met haar roman Weerwater (2015) een pionierspositie in het genre in, stelt Becker.

Sinds een paar jaar hangt er inderdaad iets in de lucht. Het zijn niet alleen jongeren die zich verzetten tegen klimaatonverschilligheid, maar ook filosofen, wetenschappers, juristen, sociologen, dichters, schrijvers en toonkunstenaars. Literatuur doet ons vandaag meer dan ooit nadenken over de opwarming van de aarde, de vernietiging van ecosystemen, het uitsterven van (dier- en plant)soorten en de nog steeds dominante gedachte dat de mens superieur is aan de natuur en dieren. In dat plaatje past meer Nederlandstalige fictie dan je op het eerste gezicht zou denken. Er werd nog niet genoeg aandacht op gevestigd vanuit het Nederlandstalig letterkundig onderzoek, maar klimaatverandering, de natuur en het leven van diersoorten spelen geen onbelangrijke rol in verschillende hedendaagse Nederlandstalige literaire werken. Bepaalde teksten die tot nu toe niet als cli-fi herkend werden, hebben deze onderwerpen zelfs expliciet als thema, zoals de roman De nieuwe rivier (2018) van Eva Meijer, een ecodetective waarin een rivier plotseling verscheen en het land in tweeën spleet. In een ecokritisch opzicht past ook Meijers eerder verschenen roman Dagpauwoog (2013), waarin de menselijke omgang met dieren wordt gethematiseerd, of nog haar boek Vogelhuis (2016). In deze laatste roman, doorspekt met wetenschappelijke en filosofische stukken, fictionaliseert de schrijfster het leven van de vogel Howard, met wie de menselijke protagoniste misschien beter kan interageren dan met haar medemensen. Ook in de roman Koetsier Herfst (2008) van Charlotte Mutsaers kwamen een decennium eerder al de zee, het vegetarisme en het dierenactivisme veelvuldig en nadrukkelijk aan bod. Andere boeken uit dezelfde periode behandelen gelijkaardige onderwerpen slechts zijdelings of gedeeltelijk, zoals in de roman Boven is het stil (2006) van Gerbrand Bakker, waarin de natuur en het weer alomtegenwoordig zijn. Op poëtisch vlak kunnen we hier ook nog Dominique De Groens dichtbundels noemen, zoals Offerlam (2020), waarin de dichteres het kapitalisme en zijdelings ook het klimaatprobleem aanpakt. Deze Nederlandstalige boeken attenderen ons hoe dan ook op de klimaatkwestie en de onevenwichtige omgang van de mens met de natuur en de dieren. Dit gebeurt in literatuur niet enkel door doemscenario’s van de wereld te projecteren, maar ook, zoals Fiep van Bodegom in 2017 schreef over klimaatromans: door ‘het verlangen op [te] wekken naar een leven dat niet zonder meer tegengesteld is aan het voortbestaan van de wereld, maar er op de een of andere manier mee samenvalt’.

In dit essay wil ik enkele recentere, al dan niet Nederlandstalige fictionele teksten verkennen die we vanuit een ecokritisch standpunt ook als klimaatliteratuur zouden kunnen aanduiden. Daarbij hanteer ik een bredere definitie dan de bovenstaande in verband met ‘klimaatfictie’. Klimaat- of ecogeoriënteerde teksten geven, zo zouden we kunnen zeggen, bijzondere aandacht aan de natuur, de dieren of de planeet en kaarten evenzeer ecologische vraagstukken aan als kwesties rond dierenleed, maar niet per se vanuit een apocalyptisch wereldbeeld. Bepaalde hedendaagse schrijvers en denkers verkennen en verbeelden dergelijke kwesties explicieter dan voordien en nemen in toenemende mate afstand van het nog heersende antropocentrische wereldbeeld. In hun teksten decentraliseren ze het menselijke perspectief en dwingen ze ons om anders naar de natuur en de dieren te kijken.

Deze verandering van focus en evolutie in literatuur naar een meer natuur- en diergeoriënteerd perspectief, kadert in de massale opkomst van studies in het veld van Ecocriticism en Animal Studies. In de wetenschappelijke literatuur spreekt men vanaf 1970 van de animal turn of multispecies turn, die breed opgevat kan worden als een poging om de rol van niet-menselijke dieren en andere levende wezens in wetenschap en literatuur ernstiger te nemen, deels gebaseerd op het besef dat dierlijke en plantaardige communicatie veel complexer is dan men zich voorheen realiseerde. Zo gaat binnen de geesteswetenschappen toenemende interdisciplinaire aandacht uit naar het niet-binaire denken en het openbreken van vaste denkpatronen om nieuwe te verkennen die multimodaler en vloeibaarder zijn. Dergelijke alternatieve denkwijzen en verbeeldingen beogen een verbetering en bloei van onze hele leefwereld door niet alleen menselijk leven maar ook niet-menselijke levensvormen in acht te nemen, ze een stem te geven en op die manier te betrekken in het maatschappelijke debat.

De dieren- en plantenwereld an sich

Klimaatgeoriënteerde teksten zoeken een balans op tussen aan de ene kant engagement voor het klimaat en de natuur en aan de andere kant empathie voor de ander, voor wat of wie anders is. Dat engagement en die empathie die door luisteren, wederzijdse aandacht en kennis kunnen ontstaan, blijven in dergelijke boeken niet beperkt tot de medemens maar breiden zich uit naar andere soorten: niet-menselijke dieren als de hond, natuurelementen als de zee, planten als de socoba, een tropische boomsoort.

De teksten die ik hier zal bespreken, hebben niets te maken met allegorische dieren zoals in George Orwells Animal Farm (1945) of in Peter Verhelsts Geschiedenis van een berg (2006), noch met fantastisch sprekende planten als in Alice in Wonderland (1865). Deze werken hebben wel een aandeel in het ondermijnen van gevestigde tegenstellingen tussen mens en dier/plant en in het herbeschouwen van vaste denkkaders over de machtspositie van de mens ten opzichte van de natuur en dieren. Hier wil ik echter kijken naar authentieke en ‘werkelijke’ dialogen en relaties met andere dieren en natuurentiteiten, die op ervaringskennis berusten, zowel in fictieve als in niet-fictieve teksten. In deze teksten worden andere levensvormen niet meer als metafoor of troop voor de mens of de menselijke samenleving gebruikt. Ze fungeren er veeleer als volwaardige actoren die in hun eigenheid gerespecteerd en voor zichzelf beschouwd worden. In dat opzicht geven ze blijk van een sterke agency.

Ik wil dit illustreren aan de hand van vier recente boeken die zeer uiteenlopend zijn qua genre, maar die allemaal op de een of andere manier een stem geven aan natuurentiteiten of andere levende wezens dan de mens. De verzamelbundel Zwemlessen voor later. Klimaatpoëzie (2020) en de roman Uit het leven van een hond (2019) van Sander Kollaard enerzijds zijn fictieboeken waarin filosofisch-essayistische en documentaire elementen opduiken. Het essayboek De stem van de Noordzee. Een pleidooi voor vloeibaar denken (2020) breng ik anderzijds in verband met de studie De stem van de plant. Fascinerende ontmoetingen met planten (2019) van Monica Gagliano. Dit zijn twee non-fictieboeken waarin narratieve en poëtische strategieën een belangrijke rol spelen. In elk van deze vier boeken doorkruisen engagement, dier- en/of plantkunde en fictie elkaar.

De stem van de natuur 

Het essayboek De stem van de Noordzee komt voort uit een initiatief van De Ambassade van de Noordzee, een in 2018 opgericht collectief dat denkers en doeners uitnodigt om een politieke ‘stem te geven aan deze zee en haar bewoners’. Het boek vertrekt vanuit het idee van de filosoof Bruno Latour dat mensen en niet-menselijke wezens alsook dingen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en elkaar beïnvloeden. In het begininterview uit het boek legt Latour uit dat er drie verschillende esthetica’s moeten worden samengevoegd om de politieke stem van de Noordzee te horen: die van de wetenschap, die van de politiek, en die van de kunsten. Vanuit een respectievelijk sociologisch, filosofisch en juridisch standpunt belichten Evanne Nowak, Eva Meijer en Laura Burgers vervolgens op heldere wijze de verhoudingen tussen deze drie esthetica’s. Op basis daarvan denken de auteurs verder na over nieuwe vormen van representatie om niet-menselijke instanties zoals de Noordzee als politieke actoren te kunnen erkennen.

Volgens Evanne Nowak moeten we in eerste instantie kunnen rouwen om de natuur die verloren gaat. Hoe sterk het woord rouwen op het eerste gezicht ook mag lijken, het betreft zoals Nowak uitlegt herkenbare gevoelens die ons in dit tijdperk verbinden. De vraag blijft echter hoe representatief dergelijke gevoelens zijn voor het merendeel van de mensen op aarde. ‘Solastalgia’, ‘antropocene horror’, ‘ecological grief’ en ‘breukervaringen’ zijn nieuwe concepten die ons volgens Nowak moeten helpen om onze gevoelens van ecologische ontwrichting te kunnen erkennen. Deze woorden wijzen op een ‘gevoelsstructuur van een nieuw tijdperk van [ecologisch] verlies’ waarin we collectief zijn aanbeland, aldus Nowak. In het licht van Donna Haraways gedachtegoed legt ze uit dat die ‘erkenning van hoe diep we collectief in de problemen zijn’ er juist voor moet zorgen dat we creatief, verwonderd en nieuwsgierig blijven in het onderzoek naar verbondenheid met ontelbare medesoortgenoten. Ecologische rouw wordt hier dan niet gezien als een ‘individuele’ praktijk, maar als ‘een ethische, politieke en transformatieve praktijk’, stelt Nowak. Om een nieuwe verbinding te voelen met ‘de kwetsbaarheid van al het niet-menselijke om ons heen’ kunnen we rouwrituelen ontwikkelen ‘die plekken, landschappen, planten en mineralen centraal stellen’, zoals de recente begrafenis van de gletsjer Okjökull in Ijsland of de Remembrance Day for Lost Species. Dergelijke rouwpraktijken kunnen ons helpen opnieuw te voelen en te luisteren naar die vele ‘andere levende en niet-levende wezens’ waarvan we ons afhankelijk moeten ‘durven voelen’, in de woorden van Nowak. Het gaat er tenslotte om dat we onze emoties over ecologisch verlies serieus nemen en ze omzetten in ‘politieke solidariteitsgevoelens’ met al die niet-menselijke anderen.

Eva Meijer verkent in haar essay manieren om in gesprek te gaan met de zee. Daarbij is voor haar de hamvraag: ‘Wat betekent het om een gesprek te voeren met iemand die geen mens is?’ Terwijl mensen vroeger watergoden uitvonden om via personificaties tegen de zee te spreken, zijn er nu andere manieren om een gesprek te voeren met de zee. In eerste instantie zijn er de wetenschap en techniek waarmee mensen de werking van de zee beter kunnen begrijpen. Dit is een vorm van interactie met de zee, maar niet om die zee zelf ‘te leren kennen’, stelt Meijer. In dat proces zou de zee passief en enkel de mens actief zijn. Meijer maakt ons echter erop attent dat de zee ook invloed uitoefent op de mens. Ze geeft onder andere het voorbeeld van de volkeren rondom de Noordzee: ‘hun uiteindelijke vorm’ hebben ze mede aan de zee te danken. Met Latour en wat hij agency noemt, legt Meijer verder uit dat de zee ‘een actor, een handelend wezen’ is ‘dat dingen tot stand kan brengen’. Dat de zee niet in mensentaal kan spreken, is duidelijk. Meijer suggereert hier andere manieren dan de mensentaal om een ander, niet-menselijk wezen te leren kennen. Ook al blijven die alternatieve manieren onduidelijk in het essay, het idee blijft interessant: zeeschilders, vissers en de vissen zelf kunnen ons leren om aandachtiger te zijn en de tijd te nemen om beter te kijken en te luisteren naar de ander. Dat is volgens Meijer de eerste stap ‘naar een meer rechtvaardige samenleving’. Dat de zee niet zoals dieren (inclusief de mens) over een ‘zelf’ beschikt en daardoor geen morele waarde zou hebben, wil voor Meijer nog niet zeggen dat de zee geen waarde heeft. De zee speelt een niet onbelangrijke rol in tal van politieke praktijken en relaties, argumenteert Meijer. We kunnen vanzelfsprekend niet in gesprek gaan met de zee zoals met een individu, maar wel onderzoeken ‘hoe een zee relaties vormt’ om zo nieuwe ‘landkaarten’ te ontwikkelen en met de zee te gaan denken. Wat die landkaarten precies inhouden, laat Meijer evenwel ook oningevuld. Abstracter maar daarom niet minder pakkend wordt Meijers betoog wanneer ze ons aanspoort om net zoals de zee vloeibaar, niet rechtlijnig, maar cyclisch alsook metamorfoserend te worden, door open te staan voor ‘de wijsheid van andere perspectieven’. ‘Leren met en van de zee’ is volgens Meijer van essentieel belang ‘voor ons eigen voortbestaan en dat van de andere waterwezens’ die we tenslotte ook zijn.

In het derde essay geeft de juriste Laura Burgers om te beginnen een historische blik op zeerecht dat in zijn huidige staat ‘boven alles een mensenzaak’ is: de zee zelf heeft daarin geen rechten en dit heeft alles te maken met het feit dat de zee geen subject is, zoals we reeds met Meijer hebben gezien, maar louter als een object wordt beschouwd. Daardoor kan het niet als moreel subject of rechtspersoon worden erkend. In plaats van rechtspersoonlijkheid die bepaald wordt door menselijke representatie, suggereert Burgers dat de term standing van Christopher Stone daarom misschien gepaster zou zijn, in de zin dat het ‘natuurgebieden, rivieren, bomen’ ontvankelijk zou stellen om effectieve rechtsbescherming te verkrijgen los van een menselijk subject. Daarnaast wordt Burgers in haar betoog geïnspireerd door niet-westerse perspectieven, zoals van het Maori-volk in Nieuw-Zeeland. Omdat de Whanganui-rivier hun ‘onrechtmatig ontnomen’ werd, hebben ze rechtspersoonlijkheid kunnen verkrijgen voor die rivier. Die rivier is nu van zichzelf, maar ze wordt wel als rechtspersoon vertegenwoordigd door de Maori. Mocht het zover komen voor de Noordzee, blijft de vraag open wie de rechtspersoonlijkheid van deze zee zou vertegenwoordigen – ook rekening houdend met het idee dat ‘de belangen van de Noordzee zélf niet eenduidig’ zijn. Bij het indenken – naar Latours ‘Parlement der Dingen’ – van de Noordzee als rechtspersoon om die zo een volwaardige stem te geven in ons rechtssysteem, stelt Burgers vast dat we steevast ‘botsen tegen de grenzen van onze kennis, en daarmee tegen die van ons voorstellingsvermogen’. Hoe moeilijk te realiseren ook, rechtspersoonlijkheid blijft ten slotte voor Burgers nog steeds een zinvolle mogelijkheid om de Noordzee binnen de kaders van ons rechtssysteem te vatten en zodoende de samenleving te beïnvloeden.

Niet voor niets komt op het einde van het boek het gedicht ‘belangenverstrengeling’ van Dichter des Vaderlands Tsead Bruinja voor waarin denkbeeldig sprake is van ‘de raad van verbondenheid van al het menselijke met het niet-menselijke’. Door ons politieke systeem als relationeel te zien met het niet-menselijke, wordt in de hele essaybundel sterk gesuggereerd dat de Noordzee daadwerkelijk een stem zou kunnen krijgen en dat je ermee zou kunnen converseren. Toch blijft de vraag: hoe dan precies? De concrete invulling blijft uit, maar de auteurs zetten ons meer dan ooit aan het denken en laten de gedachte doorschemeren dat dit alles vooral van onszelf afhangt.

In haar studie De stem van de plant giet hoogleraar Monica Gagliano wetenschappelijk onderzoek naar de evolutionaire ecologie in een fascinerend verhaal over haar engagement met de plantenwereld. Hier krijgen gesprekken en ontmoetingen met planten concreter gestalte. Gagliano’s nauwgezette aandacht voor en observatie van de plantenwereld resulteerden geenszins in een verzonnen narratief of fictieboek, maar in ‘een waar en nuchter verhaal’. Deze verhalen beogen een samenwerking tussen mens en plant en dus een gemengde schrijfstijl die ze ‘plantenschrift’ noemt. Ze gaat in gesprek met sjamanen en plantgeesten om het plantenrijk en haar wetenschappelijke experimenten met planten beter te doorgronden. Niet om ze te herleiden tot louter functionele kennis over planten, maar om die planten zelf te leren kennen en zo zichzelf ook beter te begrijpen.

Gagliano beoogt een ‘werkelijke plantenrevolutie’, waarbij planten niet meer als bruikbare dingen worden beschouwd zoals in de plantenbiotechnologie, maar als ‘soevereine wezens met een eigen leven’. Ze gaat terug naar Aristoteles en toont aan dat we planten buiten het domein van het zintuiglijke leven plaatsen op grond van zijn invloedrijke idee dat gevoelloosheid het belangrijkste criterium is om planten van dieren en mensen te onderscheiden. Door afstand te nemen van schijnideeën en van de conventionele wetenschap, probeert ze onze onbewuste kennis over planten kenbaar te maken of het onzichtbare zichtbaar te maken, zoals de stem van de ayahuma, de geest van de kanonskogelboom na een sjamanistisch ritueel haar duidelijk heeft gemaakt: ‘Niets is echter vast; alles fluctueert, verandert, ontwikkelt zich.’ Door haar minutieus gedetailleerde experimenten, zoals met het kruidje-roer-me-niet, laat ze daarnaast zien dat planten cognitie hebben en ook contact met ons zoeken en op ons reageren. Ze reikt bijgevolg het idee aan van ‘non-hiërarchische co-participatie [of] communicatieruimte’. De erkenning dat planten niet zijn zoals wij en dus van ons verschillen is belangrijk. Ook Meijer wees hierop in haar essay. Toch dien je volgens Gagliano die verschillen te ‘ontleren’ om opnieuw te kunnen kijken en heel andere vragen te stellen, ‘vragen die niet hoeven te worden beantwoord om ons gevoel van ecologische intimiteit en verwantschap met de levende wereld van niet-mensen te hernieuwen, en eraan te herinneren wie we zijn’. In het verlengde hiervan is de gedurfde vraag of de Noordzee een stem heeft en met ons in gesprek kan gaan er ook een die geen antwoord behoeft omdat het antwoord er al is voor wie tenminste het handelingsvermogen en de inherente waarde van die zee durft te herkennen.

Wat de samenleving betreft, is Gagliano misschien wel optimistischer dan de auteurs van De stem van de Noordzee. Op ietwat revolutionaire toon stelt ze dat

onze maatschappij klaar is voor een verschuiving van perceptie, waardoor we in staat zullen zijn […] klaar te zijn voor een ongehoorzame verstoring die opkomt uit de keurige achtergrond van stille verplichtingen en voorverpakte werkelijkheid, die ons ervan hebben weerhouden om innovatieve oplossingen te zien die de planeet welzijn zouden kunnen brengen en zouden kunnen leiden tot vrede.

Gagliano omhelst in feite een holistisch perspectief op de wereld en onze relatie tot de niet-menselijke anderen: ons welzijn staat niet los ‘van dat van het geheel’, ‘overvloedige welvaart is een cocreatie samen met anderen’. Gagliano komt ten slotte uit bij de ‘multidimensionale’ mogelijkheden om ‘het leven (de tijd) zelf’ te ervaren door de controle te durven loslaten ‘om ons veilig te voelen’. Dit idee weerklonk ook in Nowaks essay: we moeten ons afhankelijk durven voelen van alle anderen om ons heen en ook van die verre anderen.

Zowel in de essays in De stem van de Noordzee als in het onderzoek van Gagliano in De stem van de plant wordt de verstrengeling niet alleen tussen wetenschap en politiek, maar ook met verhaalkunst aanschouwelijk gemaakt. Beide boeken gebruiken namelijk narratieve strategieën om inlevingsvermogen bij de lezer te wekken. In De stem van de Noordzee verwijst Nowak naar persoonlijke rouwverhalen en Meijer vaak naar mythes en historische verhalen om te laten zien hoe ons beeld van de zee ook gevormd wordt door fictie en literatuur. Burgers voorziet haar essay over rechtspersoonlijkheid van een fictief kaderverhaal over Sam de Zeeforel en reikt via narratieve projectie een dierenperspectief aan. Gagliano vertelt daarnaast over haar ‘magische’ ontmoetingen met plantgeesten en gebruikt de suggestieve kracht van het verhalende (medium) om deze te actualiseren in de taal. Nieuwe verhalen die op ervaringen met die niet-menselijke ander als ander berusten, zijn broodnodig omdat ecologische omwenteling begint in de geest. In beide boeken doorklinkt het idee dat concrete wetenschappelijke en juridische toepasbaarheid er pas kan komen nadat er veranderingen van perceptie hebben plaatsgevonden. 

Ecopoëtische en dierlijke stemmen 

De bloemlezing Zwemlessen voor later. Klimaatpoëzie kun je lezen als een expliciete aanzet en oproep tot een dergelijke bewustwording en geestelijke verandering. Het honderdzestigtal gedichten wijst op de grote inzet voor het klimaat door auteurs uit de Lage Landen, zowel in literair als in materieel opzicht. De hele opbrengst van de bundel gaat naar One World Tree Planting. De bundel als geheel wordt door de samenstellers Annelie David, Moya De Feyter en Saskia Stehouwer gepresenteerd als ‘een noodkreet voor de aarde, een ode aan de natuur, een pleidooi voor omwenteling’. De klimaatdichters die deze bundel in het leven riepen, willen zich met poëzie verzetten tegen de gelatenheid van mensen over klimaatverandering, de zeespiegelstijging en het verlies van ecosystemen.

In zijn opzet heeft de bundel iets alarmerends, want – zo lezen we in het woord vooraf – de hele planeet wordt bedreigd, de houdbaarheidsdatum van onze manier van leven is al lang overschreden, de schade is onvoorstelbaar en de wereld zoals hij was gaat verloren. De hoofdtoon van de bloemlezing is dan ook pessimistisch en veel van de gedichten zijn klaagzangen. Ze rouwen als het ware over het verlies van een tijdperk en vertellen over de verwoesting van de aarde. Dit wordt al meteen duidelijk in het openingsgedicht van Charlotte Van den Broeck ‘Terra Preta’ – dat in het Latijn ‘zwarte bodems’ betekent. In dat gedicht is sprake van de impact van de mens op het Amazonegebied en ‘het brandt’. Naast deze rampzalige actualiteit roept het gedicht een bijzonder ritueel op: vrouwen die zich beschilderen met ‘anatto en genipap’ en pasgeborenen als offers brengen. Komt het daarom goed met de aarde? In het slotakkoord weerklinkt dan het onderdrukte verzet: ‘ik kan niet beginnen / te zeggen hoe luid we moeten schreeuwen’. Dystopisch en doemdenkend klinkt ook het daaropvolgende gedicht van Rozalie Hirs, ‘Droom van land 2071’. In het intrigerende videogedicht ‘Galerie de l’évolution’ van Anneleen Van Offel zorgt de immersie via een ander medium ervoor dat je de indruk krijgt dat je je in een andere, maar daarom niet minder negatieve tijdsfeer bevindt. In het gedicht ‘De stoet trok voorbij’ van Maud Vanhauwaert wordt het gelaten toekijken van de mens op scherpe wijze bekritiseerd. De regel ‘En wij sliepen’ die elke strofe behalve de laatste afsluit, gaat crescendo alarmerender klinken door de interpunctie, de lezer wakker schuddend: ‘En wij sliepen!!!!!!’ Deze ecopoëtische stemmen drukken gevoelens van frustratie, boosheid, onmacht en wanhoop uit over ecologische ontreddering. Ze passen daarom in de rouwrituelen die Nowak voorstelde in haar essay ‘Waarom we moeten leren rouwen om ecologische ontwrichting’. Deze rouw- en verzetspoëzie over het klimaat erkent en geeft een plaats aan die emoties waarin ook lezers zich kunnen herkennen. In die zin kan ze een bevrijdende werking hebben: ze schept via het lezen een gemeenschap.

Verrassender zijn de gedichten die in plaats van de nadruk te leggen op wat er misgaat, andere perspectieven aanreiken. Ze geven een stem aan niet-menselijke wezens, vestigen de aandacht op andere dieren en natuurelementen als actoren of geven gestalte aan dierwordingen en andere metamorfosen in een niet-menselijk wezen. In het gedicht ‘World Cup of Trees’ van Maarten Inghels is de boom bijvoorbeeld een volwaardige speler: ‘De boom speelt voor het eerst mee.’ Paul Demets laat ons in zijn gedicht ‘Weer’ ‘kevers worden’ en Mahlu Mertens laat ons ademen ‘in de longen van een kat’. Het gedicht ‘Zeespiegelstijging (Zwemlessen voor later)’ begint dan weer met pessimistische boodschappen over de gelatenheid van de mensheid die ‘dolfijnen’ dumpt ‘op opgespoten zandbanken’ en zichzelf verstikt ‘in met bloed doordrenkte daden’. Maar daarnaast maakt Philip Meersman ook de natuur zelf tot subject: ze borstelt ‘de hommedemie uit haar geïrriteerde huid’. In de ik-vorm klinkt naar het einde toe op sterk allitererende wijze de stem van de natuur op de meest treffende manier: ‘ik zucht zout’ en ‘word omwikkeld / door plastic zakken / papieren maskers / en zink’. Dergelijke niet-menselijke stemmen en perspectieven creëren vervreemding, maar brengen tegelijkertijd ook niet-menselijke agency onder de aandacht. Dit soort poëzie tracht onze verzwakte relatie tot de aarde en haar andere bewoners te herstellen.

Al zijn poëtisch-lyrische teksten bijzonder geschikt om vormen van verzet uit te drukken en om de verbeelding open te trekken, de verbeelding van vormen van intimiteit en empathische relaties krijgt misschien nog beter gestalte in verhalend-fictionele teksten. Dit wil ik tot slot aanschouwelijk maken aan de hand van de roman Uit het leven van een hond waarmee Sander Kollaard de Libris Literatuurprijs won. Dit boek kunnen we misschien niet meteen onder de noemer ‘klimaatfictie’ scharen. Toch speelt de klimaatproblematiek op de achtergrond een rol, met verwijzingen naar de opwarming van de aarde en de desillusies van onze tijd. De roman begint immers door het motto ontleend aan Genesis 3:19 met een les in nederigheid voor de mens: als zogenaamde ‘kroon op de schepping’ zijn we niet meer dan ‘spul’, koolstof dat na de dood weer een andere vorm aanneemt. Die gedachte is voor Henk van Doorn, het hoofdpersonage, eerder optimistisch dan pessimistisch. Deze levenshouding stelt hem in staat zichzelf niet al te serieus te nemen, net zoals zijn hond. Zijn niet-menselijke huisgenoot is sinds de scheiding van zijn vrouw het enige wezen waarmee hij ‘zo’n vanzelfsprekend intiem contact’ heeft. Door Henks ogen leer je die dierlijke ander – Schurk of Schurkje – kennen. Henk kan bijvoorbeeld zonder probleem ‘de hondenblik’ en ‘het hondenverdriet’ van Schurk interpreteren. Doordat zijn hond naar muziek luistert, beschouwt hij Schurk als een gevoelig wezen, want een ‘emotioneel wezen is een muzikaal wezen’, bedenkt Henk. Toch twijfelt hij aan zijn kennis over zijn hond: ‘Wat hoorde het dier?’ Dit wijst op een gat, het nog onbekende in zijn verhaal over zijn huisgenoot. Zijn hond confronteert hem namelijk met de grenzen van zijn menselijke kennis en met zijn eigen onwetendheid. Die ‘heerlijke staat van onwetendheid’ waardeert Henk in meer dan één opzicht. Zijn geliefde filosoof Nietzsche erkende deze staat voor dieren en ook voor kinderen, voordat ze uit hun ‘vergetelheid wakker geschud’ worden door de verhalen die hun verteld worden, overdenkt Henk. Zo wordt de protagonist zich bewust van de kracht van verhalen: ‘Zonder verhalen zou de wereld uiteenvallen in betekenisloze onderdelen. Het is ons vermogen om verhalen te vertellen dat de wereld bijeenhoudt’. Indien verhalen de kracht hebben om de wereld bijeen te houden, kunnen ze ook breukervaringen veroorzaken, zoals tussen volwassenen en kinderen of tussen mensen en dieren. De alwetende verteller van Henks verhaal wekt de indruk dat Henk die kloof kan dichten door ‘goed te kijken’, zijn blik te verruimen en zich open te stellen voor het leven van zijn hond bijvoorbeeld.

In deze roman, die één dag bestrijkt, brengt het nieuws dat zijn hond ernstig ziek is en niet meer lang meer te leven heeft, de plot op gang. We kijken toe hoe Henk moeite doet om de laatste momenten van zijn hond draaglijker te maken: hoe hij zijn kop krabbelt, hem te drinken geeft met een spons, alsnog met hem probeert te wandelen, zijn levensritme aan hem aanpast. Je voelt compassie voor Henk, die zich niet wil neerleggen bij de sterfelijkheid van zijn hond. Ook spreekt hij de hond steevast toe met woorden als ‘lieve hond van me’, knielt hij meermaals bij de hond neer en is hij er zich van bewust dat Schurk hem begrijpt, ook al heeft de hond geen ‘inhoudelijk begrip […] van zijn woorden, maar wel een emotioneel begrip’. Die verstandhouding wijst op een intersoortelijk empathische relatie waarbij Henk de hond in zijn eigenheid erkent en probeert te doorgronden. Interessant is dat die erkenning van zijn hond als volwaardige metgezel juist leidt tot een identificatie met hem door de lezer. In velerlei opzicht vormt de hond een afspiegeling van Henk zelf en van zijn eigen sterfelijkheid. De spiegeling tussen Henk en Schurk bereikt op het einde van het verhaal een hoogtepunt: je ziet Henk het kloppende ‘hondenhart’ in ‘de hondenborst’ impliciet vergelijken met zijn eigen ‘mannenhart’ in zijn ‘mannenborst’. Dat Henk en zijn hond ten slotte verbonden zijn door hetzelfde bestaansrecht en geluksgevoel, lijkt de sobere, maar niet minder ware boodschap van deze roman te zijn.

Verbondenheid met de ander 

Uit deze publicaties blijkt dat een stem geven aan een niet-menselijke ander effectief een grote uitdaging betekent voor zowel de wetenschap en het recht, als de filosofie en de politiek. Het vraagt om vaste denkkaders te verlaten, maar ook om anders te gaan kijken en lezen vanuit het perspectief van niet-menselijke wezens en levensvormen. Kunst, waaronder poëzie en fictie, biedt een verbeeldingsruimte die ons ontvankelijk kan maken voor wat we in de huidige werkelijkheid niet (meer) zien en voelen, namelijk onze verbondenheid met al die levende anderen. Als we ons via de literatuur bewust leren worden van onze relatie met andere dieren en de natuur, kunnen we die misschien ook beginnen te erkennen in de wereld om ons heen.

Dit essay van Barbara Fraipont gaat over de volgende werken:

Sander Becker, ‘Van Dis doopt zijn vrolijke pen in modder en tranen’, Trouw, 16 februari 2021

Laura Burgers, Eva Meijer, Evanne Nowak & De Ambassade van de Noordzee, De stem van de Noordzee. Een pleidooi voor vloeibaar denken. Amsterdam, Boom, 2020.

Stef Craps  & Mahlu Mertens, ‘Klimaatfictie in de Lage Landen?’, In: De Vos, L. (red.), Kyra Gantois & Anuna de Wever: Youth for Climate: er hangt iets in de lucht: jongerenverzet tegen klimaatonverschilligheid: 69ste Arkprijs van het Vrije Woord, Antwerpen, De Vrienden van de Zwarte Panter, 2019, pp. 65-73.

Annelie David, Moya De Feyter & Saskia Stehouwer (red.), Zwemlessen voor later: klimaatpoëzie. Antwerpen, Vrijdag, 2020.

Monica Gagliano, De stem van de plant. Fascinerende ontmoetingen met planten (vert. door G. Damstra). Utrecht, AnkhHermes, 2019.

Sander Kollaard, Uit het leven van een hond. Amsterdam, Van Oorschot, 2020.

Fiep van Bodegom, ‘Wat is een klimaatroman?’, De Nederlandse Boekengids, 10 oktober 2017.

G.J. van Bork, Dirk Delabastita, Hendrik van Gorp, Piet Verkruijsse & George Vis (2012-2016, red.), Algemeen Letterkundig Lexicon, op dbnl.org, https://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01/dela012alge01_01_05510.php (laatst geraadpleegd op 21/05/2021).

Geplaatst op 11/08/2021

Tags: ecofictie, ecofilosofie, ecokritiek, ecoliteratuur, ecopoëzie, Klimaat, klimaatdichters, klimaatliteratuur

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.